ECLI:NL:GHAMS:2024:1637

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
23-003453-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de zaak van de moord op [slachtoffer] door [verdachte] met voorbedachte rade en de betrokkenheid van [medeverdachte]

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 24 december 2021 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in 1958 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van de moord op haar ex-man, [slachtoffer], die op 12 april 2020 in zijn woning in Zwaag werd doodgeschoten. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachte, die betrokken was bij de aanschaf van het vuurwapen, kritisch beoordeeld. Het hof concludeerde dat de verdachte met voorbedachte rade handelde, gezien de planning en voorbereiding die aan de moord voorafgingen. De verdachte had een afspraak gemaakt met het slachtoffer en had het vuurwapen aangeschaft met hulp van de medeverdachte. Het hof oordeelde dat de verdachte de moord had gepleegd en dat er geen bewijs was voor de stelling van de verdediging dat de medeverdachte de dader was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar en 8 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werden vorderingen tot schadevergoeding van de stiefkinderen van het slachtoffer toegewezen, terwijl de vordering van een derde benadeelde partij werd afgewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003453-21
datum uitspraak: 14 juni 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 24 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-111693-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zuid-Oost, huis van bewaring Ter Peel, te Evertsoord.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21, 30 en 31 mei 2024. Daarnaast heeft het hof geoordeeld op basis van het onderzoek dat eerder bij de rechtbank heeft plaatsgevonden, zoals dat is beschreven in het proces-verbaal van die zittingen.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en haar raadsman en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Beoordeling door de rechter

De strafbare feiten waarvan een verdachte door het openbaar ministerie wordt beschuldigd, staan in de
‘tenlastelegging’. Bij het beoordelen van die beschuldiging moet de strafrechter op grond van de wet een
aantal vragen één voor één beantwoorden. Hij doet dat op basis van de tenlastelegging en naar aanleiding
van het onderzoek op de terechtzitting.
De vragen die de rechter moet beantwoorden zijn de volgende. De rechter moet beoordelen of bewezen is dat de ten laste gelegde feiten door de verdachte zijn begaan (zie paragrafen ‘Bewijs’ en ‘Bewezenverklaring’) en, zo ja, welk strafbaar feit het bewezenverklaarde volgens de wet oplevert (zie paragraaf ‘Strafbaarheid van het bewezenverklaarde’). Als wordt aangenomen dat de feiten bewezen en strafbaar zijn, dan moet de rechter oordelen over de strafbaarheid van de verdachte (zie paragraaf ‘Strafbaarheid van de verdachte’) en over de oplegging van een straf of maatregel (zie paragraaf ‘Oplegging van straf of maatregel’).

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door op die [slachtoffer] te schieten met een vuurwapen;
2.
zij op of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 12 april 2020 te Hoorn en/of Beverwijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (inclusief (gedeeltelijk) gevuld patroonhouder en/of voorzien van de tekst ' [nummer] ' en/of Made in Yugoslavia), van het merk Crvena Zastava, type Mod 70, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft/hebben gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis van de rechtbank

Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd omdat het hof een iets andere straf zal opleggen dan de rechtbank heeft gedaan. Ook zijn er praktische redenen om het vonnis te vernietigen omdat het hof sommige onderdelen van de motivering van de rechtbank zal verbeteren of weglaten en de motivering van de rechtbank op een aantal onderdelen zal aanvullen. Zoals hierna zal blijken, kan het hof zich grotendeels vinden in de beslissingen en motivering van de rechtbank en zal het daarvan gebruikmaken.

Bewijs

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zowel de moord heeft gepleegd (feit 1) als een vuurwapen voorhanden heeft gehad (feit 2). De moord pleegde zij alleen; het vuurwapen had zij samen met een ander.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De verdachte ontkent dat zij een vuurwapen voorhanden heeft gehad en dat zij [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. De verdediging heeft aangevoerd dat er in het dossier geen objectief bewijs aanwezig is dat de verdachte op eerste paasdag 2020 in de woning van [slachtoffer] (
hierna: [slachtoffer]) is geweest. Daarnaast zijn de verklaringen van de [medeverdachte] (
hierna: [medeverdachte]) niet bruikbaar voor het bewijs, omdat deze onbetrouwbaar zijn gebleken. Zijn verklaringen zijn op cruciale punten wisselend en onvoldoende volledig, accuraat en consistent om buiten redelijke twijfel tot de vaststelling te komen dat het de verdachte moet zijn geweest die het slachtoffer [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Daarnaast kan het alternatieve scenario waarin niet de verdachte, maar [medeverdachte] het slachtoffer [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, niet worden uitgesloten.
Oordeel van het hof
Het hof heeft onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van het beschikbare bewijs en vastgesteld welke feiten en omstandigheden uit dat bewijs blijken. Het hof is het grotendeels eens met de motivering van de rechtbank over het bewijs (vonnis van de rechtbank vanaf paragraaf 3.3.2 “Bewijsmotivering”), en neemt deze overweging hieronder over, met een aantal tekstuele aanpassingen en aanvullingen.
Inleiding
Op 12 april 2020 (eerste paasdag) rond 20.35 uur kwam de politie bij de woning van [slachtoffer] , aan [adres 1] te Zwaag. Aanleiding was een melding van vrienden van [slachtoffer] , die zich zorgen maakten omdat [slachtoffer] niet was verschenen op een afspraak en niets van zich had laten horen. De politie ging de woning binnen en trof op de bank in de woonkamer het levenloze lichaam aan van [slachtoffer] . Onder zijn rechter oksel was een grote bloedvlek zichtbaar. De woning zag er verder netjes uit. Er waren geen sporen van braak of van een worsteling. Bij nadere beschouwing werd een kleine, ovale perforatie gevonden in de rechter borst van het lichaam van [slachtoffer] , vlak onder de oksel.
Bij sectie op het lichaam is gebleken dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de gevolgen van één inschot in de borstkas. In het lichaam is een projectiel (kogel) gevonden.
Uit meerdere getuigenverklaringen van familie, vrienden en een collega, bleek dat [slachtoffer] op eerste paasdag 2020 een afspraak had met de verdachte, zijn echtgenote [verdachte] , die zou plaatsvinden rond 12.00 uur.
Verder kwam uit het onderzoek naar voren dat het huwelijk tussen [slachtoffer] en de verdachte, die op dat moment niet meer samenwoonden, al geruime tijd problemen kende. Tot slot bleek dat de verdachte een goede vriendschap onderhield met [medeverdachte] , die sinds enkele maanden bij haar verbleef.
Een Team Grootschalig Onderzoek werd opgericht dat een onderzoek is gestart dat de naam Kalbe heeft gekregen. Één van de opsporingsrichtingen heeft zich toegespitst op het scenario van betrokkenheid van [verdachte] en [medeverdachte] bij de dood van [slachtoffer] . [verdachte] is op 23 april 2020 aangemerkt als verdachte van de moord of doodslag op [slachtoffer] . Zij heeft in al haar verhoren steeds ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. Ook [medeverdachte] is meerdere malen gehoord, in eerste instantie als getuige. In zijn vierde verhoor heeft hij de verdachte aangewezen als degene die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Ook heeft hij verklaard over zijn eigen rol bij het om het leven brengen van [slachtoffer] . Daarop is ook hij als verdachte aangemerkt.
Beoordeling van het bewijs
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte]
Het hof moet behoedzaam omgaan met verklaringen, en in het bijzonder met die van een medeverdachte. Dit geldt nog meer voor verklaringen van medeverdachten die gaan over de onderlinge rolverdeling. Een medeverdachte kan er namelijk belang bij hebben zijn eigen (strafbare) rol te verhullen of kleiner te maken. Dit betekent echter niet per definitie dat de verklaring van een medeverdachte onbetrouwbaar is.
Het hof stelt vast dat de medeverdachte [medeverdachte] op onderdelen wisselend of zelfs tegenstrijdig heeft verklaard, met name over die onderdelen die te maken hebben met zijn eigen betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] . Dit is des te meer reden om zorgvuldig te onderzoeken of en in welke mate zijn verklaringen voldoende betrouwbaar zijn voor de vaststelling van wat er is gebeurd. Het hof vindt allereerst van belang dat [medeverdachte] met name wisselend heeft verklaard over wat hij zelf wist over wat er op 12 april 2020 zou gaan gebeuren en vanaf welk moment hij dat wist. Dat hij daarover wisselend heeft verklaard, vindt het hof echter wel verklaarbaar en het betekent niet dat de verklaringen van [medeverdachte] over andere onderwerpen ook onbetrouwbaar zijn. Het hof heeft onderzocht of de verklaringen van [medeverdachte] over de rol van de verdachte worden ondersteund door ander bewijs. De conclusie van het hof is dat dit het geval is.
[medeverdachte] heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij voor de verdachte heeft bemiddeld bij de aanschaf van een vuurwapen door zijn collega [getuige 1] te benaderen en dat hij samen met de verdachte in de auto naar Beverwijk is gereden. Daar zijn zij bij [getuige 1] thuis geweest om afspraken te maken over de levering van een vuurwapen. Een paar weken later is hij opnieuw met de verdachte naar Beverwijk gereden om het wapen op te halen. Deze gang van zaken wordt ondersteund door de verklaringen van [getuige 1] . Hij heeft verklaard dat [medeverdachte] hem had gevraagd of hij een vuurwapen kon regelen, dat [medeverdachte] samen met de verdachte bij hem thuis is geweest om afspraken te maken over de levering van een wapen en dat er een tweede afspraak met de verdachte en [medeverdachte] is geweest om het wapen op te halen. [getuige 1] heeft de verdachte op een foto herkend als de vriendin van [medeverdachte] die bij hem thuis was geweest. De verklaring van [medeverdachte] wordt verder ondersteund door historische verkeersgegevens waaruit is gebleken dat de telefoon van [medeverdachte] zich op 7 februari 2020 rond 12.09 uur in de omgeving van Beverwijk bevond en dat de telefoon van de verdachte diezelfde dag om 12.34 uur ook in de omgeving van Beverwijk was. Bovendien is gebleken dat op 7 februari 2020 om 11.02 uur met de bankpas van [verdachte] 4 euro is betaald bij een betaalautomaat op de locatie [adres 1] , een parkeerterrein van [locatie] .
De verklaring van [medeverdachte] dat de verdachte op 12 april 2020 naar de woning van [slachtoffer] is gegaan, wordt ook ondersteund door de bewijsmiddelen waaruit volgt dat de verdachte en [slachtoffer] een afspraak hadden om elkaar op 12 april 2020 te ontmoeten. De verdachte heeft verklaard dat zij op 8 april 2020 naar [slachtoffer] heeft gebeld om een afspraak te maken voor een ontmoeting op 12 april 2020, maar dat zij in hetzelfde gesprek die afspraak heeft afgezegd. Dit is in tegenspraak met de verklaringen van meerdere getuigen, die inhouden dat [slachtoffer] hun heeft verteld dat hij op 12 april 2020 een afspraak had met zijn (ex)vrouw. Zo heeft bijvoorbeeld de getuige [getuige 2] , een collega van [slachtoffer] , verklaard dat [slachtoffer] tijdens de nachtdienst voorafgaand aan die eerste paasdag hevig zweette en vertelde dat hij zich nogal druk maakte omdat zijn ex de volgende dag zou komen. [slachtoffer] hoopte dat zij de echtscheidingspapieren zou tekenen. [getuige 3] heeft op 8 april 2020 een berichtje ontvangen van [slachtoffer] met de tekst: “Ik ben net gebeld door je moeder. Ze wil komen praten, 1e paasdag. Zonder gezeur of ruzie en ze zei specifiek dat het in mijn voordeel zou zijn. Ik dacht ik hou je even op de hoogte.” Het hof acht het dan ook niet aannemelijk dat de afspraak is afgezegd. Er is daarvoor in het dossier geen enkel objectief aanknopingspunt te vinden. De verklaring van de verdachte op dit punt is ook ongeloofwaardig omdat de afspraak volgens de verdachte niet doorging omdat zij elkaar zouden spreken over de belastingpapieren die [slachtoffer] al bij de boekhouder zou hebben ingeleverd. Uit het bewijs volgt echter dat [slachtoffer] niet wist waar de verdachte hem over wilde spreken.
[medeverdachte] heeft verder verklaard dat de verdachte, toen zij op 12 april 2020 met de fiets vertrok vanaf de woning aan de [adres 1] in Hoorn, zwart haar had. Dat had zij zwart gemaakt met een spray die zij had gekocht bij [bedrijf] '. Deze verklaring vindt steun in het feit dat op 8 april 2020 met de bankpas van de verdachte een bedrag van € 2,79 is afgerekend bij “ [bedrijf] ”. Uit informatie van [bedrijf] in Hoorn is naar voren gekomen dat voor dit bedrag een bus zwarte haarspray is aangeschaft op 8 apri1 2020.
[medeverdachte] heeft verder aan de politie verteld dat het pistool waarmee de verdachte [slachtoffer] had doodgeschoten, in het water lag. Aan de hand van Google Maps heeft [medeverdachte] de locatie aangewezen waar volgens hem het wapen op 12 april 2020 tijdens een autoritje door de verdachte in een sloot was gegooid. [medeverdachte] vermeldde hierbij dat hij moest uitwijken voor een melkwagen en daarom met zijn auto achteruit een dam op was gereden. De melkwagen reed vervolgens het erf van de aldaar gelegen boerderij op, aldus [medeverdachte] . Een duikteam heeft op de door [medeverdachte] aangewezen plek bij de beschreven dam in de sloot daadwerkelijk een vuurwapen gevonden. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft vervolgens op basis van vergelijkend kogelonderzoek geconcludeerd dat de resultaten van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer de hypothese waar is dat de kogel die is aangetroffen in het lichaam van [slachtoffer] is afgevuurd uit de loop van het opgedoken vuurwapen, dan wanneer de hypothese waar is dat de kogel door een andere, vergelijkbare loop is afgevuurd. Het hof leidt hieruit af dat [slachtoffer] om het leven is gebracht met het wapen dat in de sloot is gevonden. Navraag bij de betreffende boerderij en bij [bedrijf] heeft verder geleerd dat op 12 april 2020 de melkwagen daar inderdaad is geweest, dit was ’s middags.
In de telefoon van de verdachte is een WhatsApp-bericht aangetroffen, dat is verstuurd op 12 april 2020 om 12.39 uur vanaf de telefoon van [slachtoffer] . De tekst van dit bericht luidt:
"Mop kom je nog kunnen we nog even bij elkaar zijn",gevolgd door emoticons van dubbele hartjes en kusmondjes. Daarop is om 12.42 uur vanaf de telefoon van de verdachte geantwoord:
"Ik bel je namiddag wel". [medeverdachte] heeft verklaard dat hij van de verdachte, toen zij op 12 april 2020 rond 12.20 uur van huis ging, de opdracht had gekregen om dit antwoordbericht te versturen vanaf de telefoon van de verdachte als daarop een bericht zou binnen komen, afkomstig van de telefoon van [slachtoffer] . De verklaring van [medeverdachte] wordt op dit punt ondersteund door de bevindingen van de politie met betrekking tot de schrijfstijl van het bericht van 12.39 uur. Dit bericht bevat namelijk in het geheel geen leestekens. De politie heeft geconstateerd dat [slachtoffer] in zijn WhatsApp-communicatie zorgvuldig gebruik maakte van leestekens, terwijl de verdachte geen leestekens gebruikt in haar WhatsApp-berichten. Relevant is ook dat de dubbele hartjes-emoticons niet eerder gebruikt zijn door [slachtoffer] in het WhatsApp-contact tussen hem en de verdachte. Uit historische telefoongegevens blijkt verder dat [slachtoffer] en de verdachte al sinds 5 januari 2020 geen contact meer met elkaar hadden via WhatsApp. In een telefoongesprek op 21 april 2020 met [getuige 4] geeft de verdachte aan dat zij hem (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) sinds 5 januari niet meer gezien heeft, en hem tot de achtste van deze maand (
het hof begrijpt: 8 april 2020) niet meer heeft gebeld. Uit verklaringen van personen uit de directe omgeving van [verdachte] en [slachtoffer] blijkt dat het huwelijk tussen [slachtoffer] en de verdachte slecht was, dat zij uit elkaar waren en dat [slachtoffer] de scheiding wilde doorzetten. Dat [slachtoffer] onder die omstandigheden op 12 april 2020 hartjes-emoticons zou hebben gebruikt in een eerste bericht aan [verdachte] nadat zij inmiddels enkele maanden geen (telefonisch) contact meer hadden gehad, is niet waarschijnlijk. Het hof leidt uit het voorgaande af dat het bericht van 12.39 uur niet door [slachtoffer] is verstuurd maar door de verdachte en dat [medeverdachte] dit bericht enkele minuten later heeft beantwoord. Dit had kennelijk het doel om te doen alsof de verdachte niet op 12 april 2020 bij [slachtoffer] was geweest maar thuis was gebleven.
[medeverdachte] heeft verder verklaard dat de verdachte vertelde dat zij [slachtoffer] onder zijn oksel had geschoten, schuin over zijn hart, dat het één schot was geweest en dat er toen een weigering was. Dit komt overeen met de uitkomsten van de sectie. Bovendien stond de slede van het in de sloot aangetroffen pistool naar achteren open; het leek er volgens het betreffende proces-verbaal op dat het wapen een storing had gehad.
Het hof overweegt op grond van het voorgaande dat de verklaringen van [medeverdachte] op cruciale punten stevige verankering vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof acht de verklaringen op die punten daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Alternatief scenario
Door de verdediging is gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte] onbetrouwbaar zijn en dat hij de ware toedracht heeft willen verhullen omdat hij zelf degene is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Het scenario van de verdediging houdt in dat [medeverdachte] zelf het wapen heeft gekocht via [getuige 1] , dat [medeverdachte] [slachtoffer] op 12 april 2020 om het leven heeft gebracht en dat [medeverdachte] het wapen ook zelf heeft weggegooid. De verdachte was daarvan allemaal niet op de hoogte. In de middag van 12 april 2020 zijn zij samen naar de tulpenvelden gaan kijken en heeft zij niet gezien dat [medeverdachte] een wapen heeft weggegooid.
De verklaring van een verdachte wordt door de rechter beoordeeld tegen de achtergrond van het bewijs dat beschikbaar is. Ook zal de rechter de geloofwaardigheid en aannemelijkheid van deze verklaring onderzoeken. Als er geen bewijs is dat het scenario van de verdachte niet waar is, kan de rechter ook voorbij gaan aan een verklaring van de verdachte over dat scenario als die verklaring ongeloofwaardig is of niet aannemelijk is geworden. Het hof overweegt daarover het volgende.
Het hof stelt vast dat het alternatieve scenario van de verdachte in strijd is met de inhoud van het bewijs, ook wanneer het hof de verklaring van [medeverdachte] buiten beschouwing laat. Zo volgt uit de verklaring van getuige [getuige 1] dat de verdachte samen met [medeverdachte] bij hem is geweest en dat zij een wapen nodig hadden omdat de verdachte een probleem had met haar ex. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de suggestie dat de getuige [getuige 1] de verdachte bewust vals heeft beschuldigd om zijn collega [medeverdachte] te beschermen.
Ook klopt het scenario van de verdachte niet met het tijdstip waarop het WhatsApp-bericht is gestuurd vanaf de telefoon van [slachtoffer] naar de telefoon van de verdachte. Volgens de verdachte heeft zij een uurtje geslapen, wat [medeverdachte] de gelegenheid zou hebben geboden om met de auto naar [slachtoffer] te rijden en hem van het leven te beroven. De verdachte heeft verklaard dat zij kort na 10.00 uur nog even is gaan liggen.
Dat zou betekenen dat de verdachte rond 11.00 uur, uiterlijk 11.30 uur, weer wakker was. Als [medeverdachte] de dader is geweest, dan is hij degene geweest die het bericht vanaf de telefoon van [slachtoffer] naar de telefoon van de verdachte heeft gestuurd. In dit scenario heeft hij dus, nadat hij iemand heeft neergeschoten, een van niets wetende ander gevraagd om naar de plek van het misdrijf te komen. Dit is erg onwaarschijnlijk. Daarbij komt dat het bericht is verstuurd om 12.39 uur, op welk moment [verdachte] volgens haar eigen verklaring al meer dan een uur weer wakker was. Dit betekent dat het niet mogelijk is dat zij [medeverdachte] niet heeft zien vertrekken en niet heeft zien terugkomen.
De verdachte heeft verklaringen afgelegd over hun bezigheden in de middag van 12 april 2020. Rond 13.00 zijn zij en [medeverdachte] gaan toeren. De verklaring die de verdachte daarover heeft afgelegd, biedt geen ruimte voor de mogelijkheid dat [medeverdachte] die middag het wapen heeft weggegooid. De verdachte heeft nog de mogelijkheid geopperd dat [medeverdachte] het wapen een dag later heeft weggegooid. Het hof stelt echter vast dat de verklaring van [medeverdachte] over het weggooien van het wapen wordt ondersteund door het bewijs, zowel wat de precieze locatie betreft waar het wapen in het water is gegooid (bevestigd door de vondst door het duikteam) als het moment daarvan (bevestigd door het onderzoek naar het moment dat de melkwagen het adres [adres 2] bezocht). Het is moeilijk te begrijpen hoe [medeverdachte] wist dat de melkwagen daar op de middag van 12 april 2020 is geweest als het niet klopt wat hij daarover heeft verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat het scenario dat de verdachte naar voren heeft gebracht, wordt tegengesproken door de inhoud van het bewijs. Overigens bevat het dossier ook geen aanwijzingen dat [medeverdachte] op 12 april 2020 in de woning van [slachtoffer] is geweest en hem heeft doodgeschoten. Het door de verdachte gesuggereerde scenario is in strijd met het bewijs en is ook niet aannemelijk geworden.
Tussenconclusie
Uit al het voorgaande volgt dat de verklaringen van [medeverdachte] op de essentiële onderdelen betrouwbaar zijn en bruikbaar voor het bewijs. Het alternatief scenario dat de verdachte naar voren heeft gebracht, is niet aannemelijk geworden. Gelet op de inhoud van het bewijs, en gelet op wat het hof daarover hiervoor heeft overwogen, stelt het hof vast dat het de verdachte is geweest die op 12 april 2020 [slachtoffer] in zijn woning in Zwaag met een pistoolschot van het leven heeft beroofd.
Voorbedachte raad
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij [slachtoffer] niet alleen opzettelijk om het leven heeft gebracht, maar ook dat zij dat met voorbedachte raad heeft gedaan. Dat zou betekenen dat de verdachte het misdrijf moord heeft gepleegd.
Voor het bewijs van 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar hoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte over een langere periode planmatig heeft toegewerkt naar het moment waarop zij [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Ruim voor 12 april 2020 heeft zij een vuurwapen met munitie aangeschaft. Uit de verklaringen van [getuige 1] , die tussenpersoon was bij de aanschaf van het wapen, leidt het hof af dat ‘problemen met de ex’ van de verdachte zijn genoemd als reden voor die aanschaf.
De verdachte heeft in de periode vóór de fatale datum meermalen, ook nog de avond tevoren, gezegd dat zij [slachtoffer] wilde doden. Op 8 april 2020 heeft zij met [slachtoffer] een afspraak gemaakt om hem op 12 april 2020 thuis te bezoeken. Op die dag is zij, met het wapen, naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Haar telefoon heeft zij thuis gelaten en zij heeft [medeverdachte] opgedragen om, wanneer er op haar telefoon een bericht vanaf de telefoon van [slachtoffer] binnen zou komen, daarmee een antwoord te versturen. Het hof leidt daaruit af dat de verdachte ervoor heeft gezorgd dat zij een alibi had. Gelet hierop stelt het hof vast dat de verdachte op planmatige en doelbewuste wijze te werk is gegaan en dat daarmee sprake was van voorbedachte raad, en dus van moord. De verdachte heeft zich dus gedurende geruime tijd beraden op het besluit en heeft de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Er bestaan geen objectieve aanknopingspunten dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Evenmin is gebleken van (andere) contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Het hof stelt dan ook vast dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
De betrokkenheid van [medeverdachte] : medeplegen?
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij de moord samen en in vereniging met een ander heeft gepleegd, dat zij het misdrijf heeft medegepleegd. Voor het bewijs dat zij de moord heeft medegepleegd moet komen vast te staan dat er een ander is geweest die de moord samen met haar heeft gepleegd, in dit geval dat [medeverdachte] moet worden aangemerkt als medepleger van de moord op [slachtoffer] .
Er is echter geen bewijs beschikbaar waaruit volgt dat [medeverdachte] bij de moord aanwezig was. Er is geen sprake geweest van een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit. Naar het oordeel van het hof is de bijdrage van [medeverdachte] aan de moord op [slachtoffer] van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking bij het strafbare feit zelf (de moord). Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken voor zover aan haar ten laste is gelegd dat zij de moord tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft bij de rechtbank het voorwaardelijk verzoek gedaan een bloedspoordeskundige te laten onderzoeken of het sporenbeeld op de plaats delict in overeenstemming is met bloed op de broek van de dader op de door [medeverdachte] aangegeven plaats. Dat verzoek werd gedaan voor het geval de rechtbank de verklaring van [medeverdachte] , dat hij, toen [verdachte] op 12 april 2020 terugkeerde in de woning aan de [adres 1] , bloed op haar rechter broekspijp heeft gezien, zou gebruiken voor het bewijs.
Onduidelijk is of de verdediging bedoeld heeft dit verzoek te herhalen in hoger beroep, nu dat niet nadrukkelijk naar voren is gebracht maar aan het hof wel is verzocht het deel van de pleitaantekeningen in eerste aanleg waarin onder meer dit verzoek is gedaan als ter zitting in hoger beroep herhaald en ingelast te beschouwen.
Het hof zal dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte] niet gebruiken voor het bewijs. Daarmee is de aan het verzoek verbonden voorwaarde niet vervuld, zodat er hoe dan ook geen verzoek bestaat waarop beslist moet worden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door op die [slachtoffer] te schieten met een vuurwapen;
2.
zij in de periode van 7 februari 2020 tot en met 12 april 2020 te Hoorn en Beverwijk, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (inclusief gedeeltelijk gevulde patroonhouder en voorzien van de tekst ' [nummer] ' en Made in Yugoslavia), van het merk Crvena Zastava, type Mod 70, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen, zoals deze zijn weergegeven in de bijlage.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf of maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor moord (feit 1) en het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar en 8 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsman heeft verzocht om – als het hof de ten laste gelegde strafbare feiten toch bewezen zou vinden – rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van het geval. De zaak is namelijk niet te vergelijken met een liquidatiezaak en ook moet er rekening worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en met de gewijzigde regeling ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Toen het strafbare feit werd gepleegd, gold er namelijk nog een andere regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Als het hof de nieuwe regeling zou toepassen, moet de verdachte een groter deel van de gevangenisstraf in ieder geval uitzitten dan wanneer het hof de oude regeling toepast.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft haar echtgenoot, met wie zij vele jaren getrouwd was, vermoord door hem op eerste paasdag 2020 in zijn woning op koelbloedige wijze uit het leven te schieten. Enkele dagen voor het feit heeft zij met het slachtoffer een afspraak gemaakt voor 12 april 2020 en zij is die dag met zwart geverfd haar op de fiets naar zijn woning gegaan, waar zij hem dood heeft geschoten. Zij heeft met de telefoon van het slachtoffer een bericht gestuurd naar haar eigen telefoon, die zij thuis had gelaten, en heeft de medeverdachte van te voren opgedragen om met haar telefoon daarop te antwoorden, met het kennelijke doel om te doen alsof zij al die tijd thuis in haar eigen woning was. Nadat zij thuis was gekomen, heeft de verdachte eerst gedoucht, kennelijk om eventuele sporen te wissen, en is zij vervolgens met de medeverdachte in de auto op pad gegaan om zich te ontdoen van het moordwapen en de kleding die zij bij het misdrijf had gedragen.
De verdachte heeft [slachtoffer] het leven afgenomen, het ergste wat een mens een ander kan aandoen. De verdachte heeft met haar handelen een onherstelbaar verlies veroorzaakt en groot leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, met name zijn stiefkinderen. Zij hebben dat op een indrukwekkende manier ook onder woorden gebracht tijdens het strafproces. De verdachte heeft zijn stiefkinderen (nota bene haar eigen kinderen) op geen enkele wijze inzicht gegeven in de motieven van haar handelen. Zij moeten zien te leven met de wetenschap dat hun moeder de man die zij als hun vader beschouwden, van het leven heeft beroofd.
Wanneer iemand wordt veroordeeld voor een moord, zal de rechter meestal denken aan een lange
gevangenisstraf. Voor enkelvoudige moord worden meestal straffen opgelegd tussen de 15 en 20 jaren.
Uit het onderzoek in deze zaak is gebleken dat de verdachte de moord zorgvuldig heeft gepland en voorbereid. Ruim van te voren heeft zij, met hulp van de medeverdachte, een vuurwapen met bijbehorende munitie aangeschaft. Daarnaast weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee dat zij de medeverdachte, die zich ten opzichte van haar in een zekere afhankelijkheidspositie bevond en verliefd op haar was, hierin heeft meegesleurd.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof onder meer acht geslagen op het rapport van 23 juni 2021, opgesteld door M.L. Sikkens, GZ-psycholoog en S.J. Roza, psychiater (beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum). Uit de beschikbare rapportages komen geen feiten of omstandigheden naar voren die voor het hof doorslaggevend zijn bij de keuze van de strafsoort of maatregel of bij het bepalen van de duur daarvan.
De aard en ernst van het levensdelict en in het bijzonder ook de berekenende en planmatige wijze van voorbereiding en de koelbloedige en meedogenloze uitvoering daarvan, maken dat het hof een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren passend en geboden vindt. Dit is ook de straf die de rechtbank heeft opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof ziet – anders dan de raadsman heeft bepleit – geen aanleiding om rekening te houden met de nieuwe regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling zoals deze geldt onder de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof stelt vast dat er in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis waardoor als uitgangspunt geldt dat het hoger beroep moet zijn afgerond met een arrest binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is gaan lopen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 24 december 2021 en het hof wijst arrest op 14 juni 2024. De totale overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt (bijna) 14 maanden. Het hof zal dit meewegen bij de strafoplegging en de gevangenisstraf verminderen tot een gevangenisstraf voor de duur 17 jaar en 8 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vorderingen van de benadeelde partijen

De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] (de stiefkinderen van het overleden slachtoffer), hebben zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vorderingen bedragen elk € 17.500,00 aan immateriële schade (affectieschade). De rechtbank heeft de vorderingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] toegewezen. De benadeelde partij [benadeelde 3] is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Alle benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissingen van de rechtbank over de vorderingen van de benadeelde partijen juist zijn.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 1] dienen te worden afgewezen, althans dat zij niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen, omdat niet is komen vast te staan dat er ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] sprake was van een hechte affectieve relatie tussen hen en [slachtoffer] . De vordering van [benadeelde 2] is door de verdediging niet betwist; de raadsman heeft zich ten aanzien van deze vordering gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Voor het hof staat buiten twijfel dat de drie stiefkinderen diep zijn getroffen door het overlijden van hun stiefvader. Het hof heeft oog voor het enorme verdriet en het leed dat zij ondervinden als gevolg daarvan. Dat neemt niet weg dat de rechter een vordering tot vergoeding van schade alleen kan toewijzen als de wet daar een grondslag voor biedt en zich ook aan de wettelijke regels moet houden als de hoogte van de schadevergoeding wordt bepaald. Mede gelet op het debat tussen de partijen over de juridische grondslag van de vorderingen van de stiefkinderen zal het hof eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna die vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
Juridisch kader
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Sinds die inwerkingtreding biedt artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (
hierna: BW) in lid 3 en 4 een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade die ‘naasten’ van het slachtoffer lijden in de vorm van affectieschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De wet noemt een beperkte kring van personen die voor affectieschade in aanmerking kunnen komen. De naasten die worden genoemd in artikel 6:108, vierde lid, onder a tot en met f, van het BW, kunnen aanspraak maken op vergoeding van affectieschade. Zij hebben daar recht op zonder dat zij verplicht zijn om de aard en de ernst van hun schade nader te motiveren. De hoogte van de schadevergoeding wordt bepaald op basis van wettelijk bepaalde standaardbedragen. Als iemand niet onder de in artikel 6:108, vierde lid, sub a tot en met f, van BW genoemde naasten valt, kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid, sub g, van het BW. In dat geval zal de benadeelde partij moeten stellen en onderbouwen dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij toch voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt.
Uitwonende stiefkinderen, zoals de benadeelde partijen, zijn niet opgenomen in de opsomming van naasten die zonder meer in aanmerking komen voor een schadevergoeding. De benadeelde partijen in deze zaak zullen dus moeten stellen, en bij betwisting door de verdachte ook moeten bewijzen, dat zij ten tijde van het overlijden van hun stiefvader ( [slachtoffer] ) een zodanige nauwe persoonlijke relatie met hem hadden, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigden tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat voor het bewijs van een nauwe persoonlijke relatie moet komen vast te staan dat er ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] sprake was van een hechte affectieve relatie tussen hem en de benadeelde partij. Daarbij zijn volgens de wetgever onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie van belang. Hieronder zal voor de vordering van de benadeelde partijen afzonderlijk worden beoordeeld in hoeverre is komen vast te staan dat ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] sprake was van zo’n hechte affectieve relatie.
[benadeelde 1] en [benadeelde 2]
De benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben voor de onderbouwing van hun vordering in de eerste plaats gewezen op de omstandigheid dat zij vanaf jonge leeftijd vele jaren duurzaam in gezinsverband hebben samengewoond met hun stiefvader [slachtoffer] , die hen feitelijk heeft grootgebracht en die zij als hun vader beschouwden. Dat veronderstelt een in het verleden opgebouwde hechte affectieve relatie tussen ieder van hen met hun stiefvader.
Het hof is van oordeel dat ook [benadeelde 1] voldoende heeft onderbouwd dat zij ten tijde van het overlijden van haar stiefvader nog steeds een hechte affectieve relatie met hem had. Dat haar leven is ontwricht nu haar stiefvader is overleden en dat zij tot op het laatst een zeer goede band met hem had volgt onder andere uit de dossierstukken, haar slachtofferverklaring en komt bijvoorbeeld ook naar voren in het gesprek dat zij op 23 december 2019 voerde met [slachtoffer] . Het hof is van oordeel dat de verdediging, deze aldus specifiek feitelijk gestelde hechte affectieve relatie ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] , onvoldoende concreet heeft betwist, zodat deze voor hof genoegzaam vast staat.
Dat [benadeelde 2] een hechte affectieve relatie met [slachtoffer] had, zoals hij gemotiveerd heeft gesteld, is met zoveel woorden door de verdediging erkend.
Het hof komt tot de conclusie dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] beiden in een zodanige nauwe persoonlijke relatie stonden tot hun stiefvader [slachtoffer] ten tijde van zijn overlijden (als bedoeld in artikel 6:108, vierde lid, onder g, van het BW), dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigden tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade worden aangemerkt.
Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade hebben de benadeelde partijen ieder recht op vergoeding van de gevorderde € 17.500,00 aan affectieschade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen zullen worden toegewezen.
De toegewezen bedragen worden hoofdelijk aan de verdachte opgelegd. De verdachte en de medeverdachte zijn ieder afzonderlijk verplicht om het totale bedrag aan de benadeelde partij te betalen, tenzij de ander het hele bedrag al heeft betaald.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
[benadeelde 3]
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] (vooralsnog) niet komen vast te staan dat sprake was van een hechte affectieve relatie tussen haar en [slachtoffer] ten tijde van zijn overlijden. Hetgeen door haar is gesteld over hun relatie op dat moment biedt, ook gelet op de inhoud van het strafdossier en haar slachtofferverklaring en mede gelet op de uitdrukkelijke betwisting van haar vordering door de verdachte, onvoldoende grondslag voor toewijzing van haar vordering in het kader van deze strafprocedure. Van belang is dat [slachtoffer] als stiefvader in het gezin kwam toen de benadeelde zestien jaar oud was, dat de benadeelde enkele jaren daarna op zichzelf is gaan wonen en dat zij de twintig jaar voor zijn overlijden geen contact met [slachtoffer] heeft gehad. Voor de vraag of in haar geval sprake was van een hechte affectieve relatie tussen haar en [slachtoffer] ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] is onder deze omstandigheden een nader debat tussen partijen nodig en eventueel nader onderzoek. Het hof is van oordeel dat nader onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom nu in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
17 (zeventien) jaren en 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
122 (honderdtweeëntwintig)dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 april 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 april 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. W.S. Ludwig en mr. D.A.C. Koster, in tegenwoordigheid van mr. D. Damman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 juni 2024.
=========================================================================
[…]
.