ECLI:NL:GHAMS:2024:1587

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.315.080/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermogensrechtelijke geschillen tussen ex-samenwoners met betrekking tot verbouwingskosten en verdeling van gemeenschappelijk vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [de man] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de woning van partijen, die gezamenlijk eigendom is, verkocht dient te worden aan een derde partij. [de man] heeft in hoger beroep vorderingen ingesteld met betrekking tot investeringen die hij heeft gedaan in de woning, alsook een vordering tot terugbetaling van bedragen die hij op grond van het vonnis heeft betaald. De rechtbank heeft de vorderingen van [de man] afgewezen, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij het aandeel van [de vrouw] in de woning kon overnemen. Het hof heeft geoordeeld dat de kosten van de verbouwing niet kunnen worden aangemerkt als kosten tot behoud of instandhouding van de woning, en dat het beroep van [de man] op artikel 3:172 BW niet slaagt. Het hof heeft [de man] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover het betreft de verkoop van de woning, maar heeft de vordering van [de vrouw] tot verdeling van een spaarrekening bij de Regiobank toegewezen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de familieverhouding tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.315.080/01
zaaknummer rechtbank : C/15/312254 / HA ZA 21-38
arrest van de meervoudige familiekamer van11 juni 2024
inzake
[de man],
wonend te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. P. Wieringa te Zaandam,
tegen
[de vrouw],
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.K. de Blieck-Willemsen te Vaassen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [de man] en [de vrouw] genoemd.
[de man] is bij dagvaarding van 1 juni 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 2 maart 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [de vrouw] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [de man] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Op 31 augustus 2022 heeft het hof een rolbeslissing genomen inhoudende dat partijen zich bij de memorie van grieven en de memorie van antwoord dienen uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte wijziging eis met producties;
- memorie van antwoord tevens houdende vermeerdering van eis met producties;
- akte uitlating aan de zijde van [de man] van 31 januari 2023;
- antwoordakte aan de zijde van [de vrouw] van 24 februari 2023.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.2
[de man] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
- de vorderingen van [de vrouw] , voor zover in eerste aanleg toegewezen, alsnog zal afwijzen, althans haar in die vorderingen alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren;
-zal verklaren voor recht dat [de man] een vergoedingsrecht ad € 19.271,23 toekomt in
verband met de door hem gepleegde en uit privévermogen betaalde investeringen in de
woning aan de [A-straat] te [plaats A] ;
- [de vrouw] zal veroordelen tot betaling aan [de man] van het bedrag ad € 19.271,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van de memorie van grieven, derhalve vanaf 8 november 2022, althans vanaf de datum vanaf de betekening van het te dezen te wijzen arrest;
- [de vrouw] zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen, althans vanaf een door het
Gerechtshof redelijk geachte termijn, na het te dezen te wijzen arrest, indien en voor
zover [de vrouw] deze kosten niet voordien heeft voldaan;
- [de vrouw] zal veroordelen tot terugbetaling aan [de man] van al hetgeen door [de man] op grond van het vonnis, waarvan thans beroep, is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [de man] , tot aan de dag van terugbetaling;
- [de vrouw] zal veroordelen in de gebruikelijke nakosten van beide instanties, te
vermeerderen met de wettelijke rente.
1.3
[de vrouw] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [de man] in het hoger beroep en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, met veroordeling van [de man] in de kosten van de beide procedures inclusief nakosten. Bij vermeerdering van eis heeft [de vrouw] gevorderd dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad -:
- [de man] zal veroordelen tot betaling aan [de vrouw] van het geldbedrag van €11.367,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van de memorie van antwoord, derhalve 19 december 2022, althans vanaf de datum vanaf de betekening van het nog te wijzen arrest.

2.Feiten

2.1
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 heeft vastgesteld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Die feiten zijn, aangevuld met andere vaststaande feiten, de volgende.
2.2
Partijen zijn op 1 januari 1991 gaan samenwonen. Op 30 juni 1994 hebben partijen bij notariële akte een samenlevingscontract gesloten.
2.3
Eveneens op 30 juni 1994 is aan partijen geleverd de woning gelegen aan de [A-straat] te [plaats A] , hierna ook te noemen: de woning. Partijen verkregen ieder een gelijk aandeel in de woning. De koopsom bedroeg fl. 205.000,-. De woning is door partijen belast met een hypothecaire inschrijving bij de SNS Bank ter hoogte van (laatstelijk) € 192.000,-.
2.4
In het kader van een mediationtraject hebben partijen op 7 november 2018 met betrekking tot de woning tussentijdse afspraken gemaakt. Deze afspraken boden [de man] tot 1 januari 2022 de gelegenheid om te onderzoeken of het voor hem mogelijk zou zijn het aandeel van [de vrouw] in de woning over te nemen. Deze afspraken hebben niet geleid tot verdeling van de woning.
2.5
[de vrouw] is daarna de procedure bij de rechtbank gestart om tot een verdeling van de woning te komen. [de vrouw] heeft in die procedure ook gevorderd dat [de man] de helft van de bij de Regiobank opgebouwde pensioenspaarpot aan [de vrouw] doet toekomen. In reconventie heeft [de man] vorderingen ingesteld die zien op door hem gestelde investeringen in de woning. Omdat [de man] in de procedure bij de rechtbank niet heeft aangetoond dat hij het aandeel van [de vrouw] in de woning kon overnemen, heeft de rechtbank in het bestreden vonnis geoordeeld dat de woning verkocht dient te worden aan een derde partij. Dit onder de bepaling dat het vonnis in de plaats wordt gesteld van de ontbrekende wilsovereenstemming van [de man] in het geval hij niet mocht meewerken aan de verkoop en levering van de woning aan een derde. Over de pensioenspaarpot bij de Regiobank heeft de rechtbank overwogen dat dit een spaarvoorziening betreft. De rechtbank heeft -samengevat- hierover bepaald dat deze spaarvoorziening tussen partijen dient te worden verdeeld. De eis in reconventie van [de man] is door de rechtbank afgewezen omdat [de man] tegenover de betwisting door [de vrouw] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er wat te verrekenen valt.
2.6
Nadat de rechtbank het bestreden vonnis heeft gewezen is er overleg tussen partijen geweest over de vraag of [de man] de woning wellicht toch zou kunnen overnemen. Dit overleg heeft ertoe geleid dat de woning bij akte van 6 december 2022 is verdeeld waarbij het aandeel van [de vrouw] in de woning bij akte van eveneens 6 december 2022 aan [de man] is geleverd. De woning is voor een waarde van € 550.000,- in de verdeling betrokken. Wegens overbedeling heeft [de man] ten tijde van de levering een bedrag van € 179.000,- aan [de vrouw] voldaan.

3.Beoordeling

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.1
In het bestreden vonnis is onder meer bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte. Uit de stukken in hoger beroep blijkt niet dat het hoger beroep conform de eis van artikel 3:301 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) binnen 8 dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in artikel 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit leidt in beginsel tot (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkheid van [de man] in het hoger beroep. Bij rolbeslissing van 31 augustus 2022 is bepaald dat partijen zich dienen uit te laten over de ontvankelijkheid. Partijen hebben dit gedaan in hun memories.
3.2
Het onderdeel van het vonnis waarbij door de rechtbank is bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de ontbrekende wilsverklaring van [de man] heeft betrekking op de verkoop en levering van de woning. In het dictum van het vonnis zijn daarover onder punt 5.1 t/m 5.8 beslissingen opgenomen. Omdat de woning inmiddels in onderling overleg tussen partijen is verdeeld en de financiële afwikkeling van deze verdeling is afgerond, heeft het vonnis van de rechtbank voor zover het de verkoop van de woning betreft voor partijen geen belang meer. Het hof zal [de man] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dat ziet op beslissingen van de rechtbank over de verkoop en levering van de woning. De in de plaatstelling van het vonnis heeft geen betrekking op de overige onderwerpen die aan het hof ter beoordeling zijn voorgelegd en [de man] is voor het overige dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep.
3.3
[de man] is met drie grieven opgekomen tegen het vonnis van de rechtbank. Grief 3 behoeft door het hof niet te worden beoordeeld omdat deze grief ziet op de beslissingen van de rechtbank ter zake de woning. Voor grief 1 en grief 2 geldt dat [de vrouw] verweer heeft gevoerd dat voor zover van belang aan de orde zal komen.
Grief 1-
investeringen in de woning
3.4
In grief 1 klaagt [de man] erover dat de rechtbank zijn reconventionele vordering ter zake van de investeringen in de woning heeft afgewezen. Onder overlegging van facturen die zien op de jaren 2010 t/m 2013 stelt [de man] dat hij per saldo een bedrag van € 39.422,46 uit zijn privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning. Het betreft kosten die zijn gemaakt ten behoeve van een zij-aanbouw/uitbouw. Uit artikel 3:172 BW vloeit volgens [de man] voort dat hij voor een bedrag van € 19.721,23 een vergoedingsrecht heeft jegens [de vrouw] .
3.5
[de vrouw] stelt zich samengevat op het standpunt dat zij nooit heeft ingestemd met verbouwingen aan de woning. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707) is [de vrouw] van mening dat aan [de man] geen vergoedingsrecht toekomt. [de vrouw] voert verder aan dat het samenlevingscontract van 30 juni 1994 geen grondslag biedt voor de door [de man] gestelde vergoedingsrechten.
3.6
Het beroep dat [de vrouw] doet op de uitspraak van de Hoge Raad van 10 mei 2019 gaat niet op. In die zaak ging het om samenwoners zonder samenlevingsovereenkomst, waarbij de vrouw geld had geïnvesteerd in de woning die volledig in eigendom toebehoorde aan de man. De feiten in onderhavige zaak liggen anders, immers het gaat om kosten gemaakt ten behoeve van een woning die gezamenlijk eigendom van [de man] en [de vrouw] was.
3.7
De woning werd op 30 juni 1994 aan [de man] en [de vrouw] geleverd. De woning behoorde hen gezamenlijk in gelijke aandelen toe. De woning vormde voor [de man] een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 e.v. BW. Partijen zijn het erover eens dat in het samenlevingscontract van eveneens 30 juni 1994 geen afspraken zijn opgenomen die zien op vergoeding van investeringen met privévermogen in gemeenschappelijke goederen, zodat het hof dat ook als uitgangspunt neemt.
3.8
[de man] heeft in de procedure in hoger beroep zijn vordering gebaseerd op artikel 3:172 BW. In zijn akte uitlating onder randnummer 30 geeft [de man] uitdrukkelijk aan dat zijn vordering niet is gebaseerd op de werking van de redelijkheid en de billijkheid ex artikel 6:2 BW.
Artikel 3:172 BW biedt geen ruimte voor vergoeding van de door [de man] gestelde verbouwingskosten. Dat artikel bepaalt dat, tenzij een regeling anders bepaalt, deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen delen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert en zij in dezelfde evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Aan ‘ten behoeve’ moet in dit verband in ieder geval de betekenis ‘tot behoud/ instandhouding’ toegekend worden (HR 11 oktober 1991, NJ 1992/600). Het hof is van oordeel dat de kosten van de verbouwing, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet kunnen worden aangemerkt als kosten tot behoud/ instandhouding van de woning. Het beroep van [de man] op art. 3:172 BW slaagt derhalve niet. Andere gronden heeft hij niet aangevoerd. Hieruit volgt dat grief 1 van [de man] faalt.
3.9
Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rekening bij de Regiobank als een gemeenschappelijk goed moet worden beschouwd en dat de rechten/het saldo op de rekening verdeeld moet(en) worden tussen partijen.
3.1
In de procedure bij de rechtbank heeft [de vrouw] verzocht om te bepalen dat [de man] de pensioenspaarpot bij de Regiobank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] bij helfte ad € 6.012,63 aan de vrouw doet toekomen. Ter onderbouwing van haar vordering verwees [de vrouw] naar een door haar als productie 5 overgelegd jaaroverzicht 2019 van de Regiobank. Dit jaaroverzicht is op naam van [de man] gesteld en heeft betrekking op een spaarproduct met de naam “Aanvullend Pensioen Sparen”. In de procedure in hoger beroep heeft [de vrouw] (wederom) gesteld dat door een fout van de verzekeringsagent de rekening niet ook op haar naam is komen te staan. Volgens [de vrouw] is de rekening bij de Regiobank gekoppeld aan de woning en dient deze rekening, althans het saldo, verdeeld te worden. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [de vrouw] in onderhavige procedure naar een als productie 3 overgelegde brief van Nationale Nederlanden van 16 september 2022 met bijlagen.
3.11
Het hof stelt vast dat de brief van Nationale Nederlanden gericht is aan [de man] en betrekking heeft op een levensverzekering met polisnummer [000] . Uit de brief en bijlagen kan zonder nader toelichting, die ontbreekt, door het hof geen koppeling worden vastgesteld tussen de polis levensverzekering en het door [de man] bij de Regiobank aangehouden spaarproduct met de naam “Aanvullend Pensioen Sparen”. Uit de brief Van Nationale Nederlanden blijkt het hof overigens ook niet dat er een relatie bestaat tussen de polis levensverzekering en de (financiering van de) woning.
3.12
Aan de hand van al hetgeen [de vrouw] heeft aangevoerd ter zake het op naam van [de man] gestelde “Aanvullend Pensioen Sparen” kan niet worden vastgesteld dat dit -al dan niet op grond van het samenlevingscontract- een gemeenschappelijk vermogensbestanddeel betreft dat tussen partijen dient te worden verdeeld. Grief 2 van [de man] slaagt dan ook. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen. Daarbij zal het hof conform de vordering van [de man] [de vrouw] veroordelen tot terugbetaling aan [de man] van al hetgeen door [de man] op grond van het vonnis van 2 maart 2022 is betaald, voor zover het betreft het saldo op de rekening bij de Regiobank, dit te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [de man] , tot aan de dag van terugbetaling.
Vermeerdering van eis [de vrouw]
3.13
[de vrouw] heeft in haar memorie van antwoord haar eis vermeerderd. Zij vordert [de man] te veroordelen tot betaling aan [de vrouw] van een bedrag van € 11.367,15, dit ter zake de verdeling van het saldo van een SNS beleggingsrekening met nummer [rekeningnummer 2] . Het te verdelen saldo wordt door [de vrouw] op € 22.734,30 gesteld. Verder vordert zij de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van haar memorie, 19 december 2022, althans vanaf de datum van de betekening van het nog te wijzen arrest.
3.14
[de man] voert aan dat [de vrouw] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vermeerdering van eis, dit omdat [de vrouw] haar eis heeft vermeerderd zonder incidenteel appel in te stellen. Inhoudelijk heeft [de man] geen verweer gevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
3.15
Artikel 130 Rv bepaalt dat verandering en vermeerdering van eis mogelijk zijn zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. De rechter kan een dergelijke eiswijziging buiten beschouwing laten, indien deze in strijd is met de eisen van de goede procesorde. Op grond van artikel 353 Rv is het bepaalde in artikel 130 Rv ook in hoger beroep van toepassing. Een eiswijziging is daarom in beginsel ook nog in hoger beroep mogelijk. Dat stemt overeen met de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep.
3.16
Anders dan [de man] meent, heeft [de vrouw] haar eis mogen vermeerderen bij memorie van antwoord. Dat [de vrouw] in de aanhef van haar memorie van antwoord niet heeft vermeld dat het tevens een incidenteel appel betreft, doet hier niet aan af. De vermeerdering van eis van [de vrouw] kwalificeert als grief, nu is voldaan aan de eis dat deze voldoende kenbaar naar voren is gebracht. In het door [de man] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009: BI8771 Wertenbroek q.q./ [naam] ) heeft de Hoge Raad overwogen dat, ook als de eiswijziging niet als een grief moet worden aangemerkt, deze in beginsel in het eerste processtuk in hoger beroep moet worden aangevoerd, hetgeen [de vrouw] heeft gedaan. Onverkort blijft gelden dat de vermeerdering van eis niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Van strijd met de eisen van een goede procesorde is het hof niet gebleken. [de man] heeft de gelegenheid gehad om inhoudelijk verweer te voeren tegen de vermeerdering van eis, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
3.17
Ter onderbouwing van haar vordering heeft [de vrouw] als productie 4 in hoger beroep overgelegd een door haar en [de man] op 7 februari 2007 ondertekende “Overeenkomst tot Effectenbemiddeling SNS Bank”. Deze overeenkomst zijn [de man] en [de vrouw] gezamenlijk met de SNS Bank aangegaan in het kader van de door SNS aan partijen verstrekte rendementshypotheek. Uit twee door [de vrouw] overgelegde afschriften van rekening [rekeningnummer 2] blijkt dat op 28 november 2022 van die rekening een bedrag van € 22.734,30 is overgeschreven naar een op naam van [de man] gestelde rekening met nummer [rekeningnummer 3] dit met de vermelding “opbrengst rendement rekening”.
3.18
[de man] heeft bovengenoemde feiten niet weersproken. Uit deze feiten, in samenhang met elkaar beoordeeld, leidt het hof af dat rekening [rekeningnummer 2] de aan de SNS rendementshypotheek verbonden rendementsrekening is geweest en dat het saldo op deze rekening gemeenschappelijk vermogen was. Op 28 november 2022 bedroeg het saldo € 22.734,30, welke saldo geheel is overgeschreven naar een op naam van [de man] gestelde rekening. Op grond van artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst wordt gemeenschappelijk vermogen bij helfte door partijen gedeeld. Nu dit vermogen nog niet is verdeeld zal het hof de vordering van [de vrouw] toewijzen.
3.19
[de vrouw] vordert wettelijke rente. Wettelijke rente is toewijsbaar over de periode dat een schuldenaar in verzuim is. Hiervan kan pas sprake zijn wanneer de vordering opeisbaar is. In geval van verdeling geldt in het algemeen dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan na de verdeling dit omdat de overbedelingschuld pas vanaf dat moment kan ontstaan en opeisbaar is geworden. Het hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en zal bepalen dat de wettelijke rente over het door [de man] aan [de vrouw] te betalen bedrag gaat lopen vanaf het moment van betekening van dit arrest aan [de man] .
Proceskosten
3.2
Gelet op de verhoudingen tussen partijen, welke het hof beschouwt als verwant aan een familieverhouding zal het hof de proceskosten compenseren als na te melden.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [de man] niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat ziet op de beslissingen van de rechtbank opgenomen in het dictum onder 5.1 t/m 5.8;
vernietigt het dictum van het vonnis van 2 maart 2022 onder 5.9 waarbij is bepaald dat de spaarpolis bij de Regiobank bij gelegenheid van de afrekening met betrekking tot de verkoop van de woning wordt verdeeld;
en opnieuw rechtdoende:
wijst af de vordering van [de vrouw] ter zake de pensioenspaarpot bij de Regiobank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] ;
veroordeelt [de vrouw] tot terugbetaling aan [de man] van al hetgeen door [de man] op grond van het vonnis van 2 maart 2022 is betaald, voor zover het betreft het saldo op de rekening bij de Regiobank, dit te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [de man] , tot aan de dag van terugbetaling;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [de man] om aan [de vrouw] te voldoen € 11.367,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van dit arrest aan [de man] ;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. F. Kleefmann, A.R. Sturhoofd en J.M. van Baardewijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.