ECLI:NL:GHAMS:2024:1585

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.317.781/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietovereenkomst en zorgplicht bij faillissement van kredietnemers

In deze zaak heeft C.D. Holding B.V. in hoger beroep een vordering ingesteld tegen ABN AMRO Bank N.V. met betrekking tot een kredietovereenkomst die was gesloten met verschillende vennootschappen die indirect door C.D. Holding werden bestuurd. C.D. Holding verwijt ABN AMRO dat zij een buitencontractuele zorgplicht heeft geschonden door niet tijdig duidelijk te maken dat de kredietovereenkomst zou worden beëindigd in het geval van faillissement van een van de kredietnemers. De rechtbank heeft de vordering van C.D. Holding afgewezen, waarop zij in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de vordering van C.D. Holding niet toewijsbaar is. Het hof oordeelt dat ABN AMRO niet verplicht was om de kredietovereenkomst te beëindigen bij faillissement van een van de kredietnemers en dat C.D. Holding niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims. De grieven van C.D. Holding falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij C.D. Holding wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.317.781/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/704434 / HA ZA 21-639
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juni 2024
inzake
C.D. Holding B.V.,
gevestigd te Gorinchem,
appellante,
advocaat: mr. J.A. Bloo te Venlo,
tegen
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Meuleman te Amsterdam.
Partijen worden hierna C.D. Holding en ABN AMRO genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
ABN AMRO heeft een kredietovereenkomst gesloten met verschillende, indirect door C.D. Holding bestuurde vennootschappen. In deze procedure vordert C.D. Holding schadevergoeding van ABN AMRO, op de grond dat ABN AMRO een buitencontractuele zorgplicht jegens haar heeft geschonden. ABN AMRO zou niet voldoende tijdig kenbaar hebben gemaakt dat ze in geval van een faillissement van een van de kredietnemende vennootschappen, de kredietovereenkomst met de andere vennootschappen zou beëindigen.
1.2.
De rechtbank heeft de vordering van C.D. Holding afgewezen. Tegen die afwijzing komt C.D. Holding in dit hoger beroep op.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
C.D. Holding is bij dagvaarding van 19 september 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 22 juni 2022, dat de rechtbank Amsterdam onder bovenvermeld zaak- en rolnummer heeft gewezen tussen C.D. Holding als eiseres en ABN AMRO als gedaagde.
ABN AMRO heeft de zaak door middel van een anticipatie-exploot vervroegd op de rol laten plaatsen.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging van de eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 29 maart 2024. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten laten toelichten door hun advocaten, aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd.
2.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.5.
C.D. Holding heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar vordering tot vergoeding van haar schade, die ze bij haar eiswijziging heeft begroot op € 1.364.863,30, te vermeerderen met rente, zal toewijzen, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van C.D. Holding in de kosten van het geding in hoger beroep.

3.Feiten

3.1.
De rechtbank heeft in 2.1 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis opgesomd welke feiten tussen partijen vaststaan. Die opsomming is in hoger beroep als zodanig niet in geschil, zodat zij het hof bindt.
3.2.
Bij haar eerste grief voert C.D. Holding aan dat het hof niet alle relevante feiten (voldoende) heeft meegewogen en belicht, waarna C.D. Holding zelf een uitvoerige beschrijving van feiten en omstandigheden geeft.
C.D. Holding miskent door haar grief dat art. 230 lid 1 onder e Rv de rechter slechts verplicht om in zijn uitspraak de feiten te vermelden die aan zijn uitspraak ten grondslag liggen. De eerste grief behelst niet dat – laat staan: waarom – de rechtbank dat voorschrift heeft miskend, en uit de toelichting bij de grief blijkt evenmin waarom feiten die de rechtbank niet als vaststaand heeft beschreven, zouden leiden tot een andere beslissing dan die van de rechtbank. De eerste grief faalt daarom.
3.3.
Samengevat komen de vaststaande feiten neer op het volgende.
(i) [naam] (hierna: [naam]) houdt de aandelen in C.D. Holding. [naam] houdt ook de aandelen in Kairos Care B.V. (hierna: Kairos Care), die de aandelen hield in Kairos Dental B.V. (hierna: Kairos Dental), die op haar beurt de aandelen hield in Omni Dental Care B.V., Omni Dental Care II B.V. en Omni Dental Care III B.V. (hierna samen: de ODC-vennootschappen). De ODC-vennootschappen hadden dochtervennootschappen wier onderneming bestond uit de verlening van mondzorg.
(ii) Tot 2013 hadden de ODC-vennootschappen afzonderlijke kredietovereenkomsten met ABN AMRO. Op 6 augustus 2013 hebben partijen daarin een wijziging aangebracht. Er is één nieuwe kredietovereenkomst gesloten, waarop de "Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door ABN AMRO" van toepassing zijn. In het onderdeel "Gemeenschappelijke Bepalingen" bepaalt art. 4.1:
“Indien er meerdere Kredietnemers zijn. aanvaardt ieder van hen als eigen zelfstandige verplichting voor het geheel aansprakelijk te zijn jegens ABN AMRO voor alle bestaande en toekomstige verplichtingen van dc Kredietnemer jegens ABN AMRO uit hoofde van het Krediet of uit welken hoofde ook (daaronder mede begrepen uit hoofde van derivatentransacties) en al of niet in het gewone bankverkeer. De Kredietnemer verbindt zich het bedrag dat aldus verschuldigd is op eerste verzoek van ABN AMRO aan ABN AMRO te voldoen. De Kredietnemer die niet terstond aan dit verzoek voldoet is zonder ingebrekestelling in verzuim.”
In het onderdeel "Algemene Bepalingen van toepassing op Krediet in de vorm van een rekening-courant faciliteit, een obligofaciliteit, een kasgeldfaciliteit en/of een combinatiefaciliteit" bepaalt art. 4:
“Zowel de Kredietnemer als ABN AMRO kunnen het Krediet in de vorm van een rekening-courant faciliteit, een obligofaciliteit. een kasgeldfaciliteit en/of een combinatiefaciliteit op ieder gewenst moment opzeggen, dan wel de kredietlimiet verlagen.
In geval van opzegging zal al hetgeen de Kredietnemer uit hoofde van debetstanden in rekening-courant verschuldigd is terstond opeisbaar zijn zonder enige sommatie of ingebrekestelling. De Kredietnemer zal terstond tot terugbetaling overgaan (…).”
(iii) De ODC-dochtervennootschappen hadden op 30 november 2018 samen een negatief eigen vermogen van € 1.957.000. In 2019 hebben [naam], namens de ODC-vennootschappen, en ABN AMRO meermaals met elkaar gesproken over de (voortzetting van de) financiering door ABN AMRO. Tijdens een bespreking op 6 juni 2019 is – in elk geval – de vraag aan de orde geweest of ABN AMRO de kredietovereenkomst zou opzeggen als een van de kredietnemers zou failleren, dan wel of ze in dat geval bereid zou zijn de kredietovereenkomst met de andere kredietnemers voort te zetten. In dat kader heeft ABN AMRO uitgesproken dat ze meer informatie behoefde, op basis waarvan ze nader zou beoordelen of zij in dat geval het krediet zou voortzetten. Op 6 juni 2019 is ook de mogelijkheid besproken van een gedeeltelijke kwijting van de kredietschuld en gelijktijdige beëindiging van de kredietrelatie. Partijen hebben afgesproken dat [naam] daartoe op een termijn van twee weken een voorstel zou doen.
(iv) Na de bespreking van 6 juni 2019 heeft [naam] niet meer van zich laten horen. De ODC-vennootschappen, met uitzondering van Omni Dental Care B.V., zijn op 25 juni 2019 op eigen aanvraag failliet verklaard.

4.Eerste aanleg

4.1.
C.D. Holding heeft in eerste aanleg gevorderd– kort gezegd en voor zover in dit hoger beroep nog aan de orde – dat ABN AMRO wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die C.D. Holding heeft geleden doordat ABN AMRO noch bij gelegenheid van het samenvoegen van de afzonderlijke kredietovereenkomsten met de ODC-vennootschappen, noch in de jaren daarna, voldoende duidelijk heeft gewezen op alle aspecten en voorwaarden van die samenvoeging en deze niet heeft benoemd, waarbij C.D. Holding in het bijzonder doelt op het aspect dat ABN AMRO de (samengevoegde) kredietovereenkomst zou opzeggen als een van de kredietnemers failleerde.
4.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de vordering van C.D. Holding reeds niet toewijsbaar is omdat niet is komen vast te staan dat ABN AMRO een kredietovereenkomst met verschillende kredietnemers zonder meer opzegt als een van de kredietnemers failleert.
4.3.
In dit hoger beroep komt C.D. Holding met vier grieven op tegen de afwijzing van haar schadevergoedingsvordering door de rechtbank. Hiervoor is al overwogen dat de eerste van deze vier grieven faalt.

5.Beoordeling

5.1.
Volgens de tweede grief heeft ABN AMRO jegens C.D. Holding, die geen partij is bij de kredietovereenkomst van 6 augustus 2013, een buitencontractuele zorgplicht geschonden. Bij het sluiten en tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst zou ABN AMRO herhaalde vragen van C.D. Holding over de gevolgen van een faillissement van een van de ODC-vennootschappen niet hebben beantwoord. Hoewel ABN AMRO aan de kredietovereenkomst de bevoegdheid ontleent om ook in geval van faillissement van een van de kredietnemers de overeenkomst op te zeggen, zou C.D. Holding door het uitblijven van een antwoord op haar herhaalde vragen, niettemin in de gerechtvaardigde veronderstelling zijn komen te verkeren dat ABN AMRO de kredietovereenkomst met de niet-gefailleerde vennootschappen zou voortzetten als een van de andere kredietnemende vennootschappen failleerde.
5.2.
De grief faalt. Daargelaten dat ABN AMRO heeft ontkend dat ze de vragen van C.D. Holding niet heeft beantwoord, heeft C.D. Holding geen feiten en omstandigheden gesteld
– ook niet naar aanleiding van vragen van het hof bij gelegenheid van de mondelinge behandeling – die tot het oordeel kunnen leiden dat bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gerezen dat ABN AMRO afstand deed van haar contractuele opzeggingsbevoegdheid, van welke bevoegdheid C.D. Holding – naar [naam] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaarde – zich op zichzelf bewust was. Het gestelde, enkele niet beantwoorden door ABN AMRO van de desbetreffende vragen van [naam] is onvoldoende voor dit vertrouwen. Daarbij komt dat de situatie waarop C.D. Holding haar schadevergoedingsvordering baseert, te weten dat ABN AMRO de kredietovereenkomst naar aanleiding van het faillissement van een van de ODC-vennootschappen zonder meer heeft opgezegd, zich niet heeft voorgedaan. ABN AMRO heeft op 6 juni 2019 niet uitgesloten dat zij de kredietovereenkomst onder nadere voorwaarden zou voortzetten en zij heeft C.D. Holding gelegenheid willen geven om in dat verband meer, door ABN AMRO nader te beoordelen informatie te verstrekken. Maar C.D. Holding heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Zij heeft, integendeel, zelf het faillissement van praktisch alle ODC-vennootschappen geïnitieerd.
5.3.
De derde grief, die strekt tot begroting van de schade die C.D. Holding door de gestelde zorgplichtschending van ABN AMRO zou hebben geleden, berust op het uitgangspunt dat de tweede grief slaagt. Reeds omdat die veronderstelling onjuist is, faalt de derde grief.
5.4.
De vierde grief faalt omdat de andere grieven van C.D. Holding falen.
5.5.
De slotsom luidt dat de grieven falen. Omdat C.D. Holding geen bewijs heeft aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden leiden, wordt haar bewijsaanbod gepasseerd. C.D. Holding zal als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- explootkosten € 103,33
- griffierecht € 11.379,00
- salaris advocaat
€ 12.434,00(tarief VIII, 2 punten à € 6.217)
totaal € 23.916,33

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt C.D. Holding in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO vastgesteld op € 23.916,33;
6.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, M.C.H. Broesterhuizen en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.