ECLI:NL:GHAMS:2024:158

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.305.613/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over retentierecht en opschortingsrecht in pioenrozenteelt overeenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] B.V. en Tulpany, voortvloeiend uit een overeenkomst tot de teelt van pioenrozen. De partijen hebben in 2017 een schriftelijke overeenkomst gesloten, die in 2018 mondeling is aangevuld. Tulpany heeft voor [appellante] pioenrozen gekweekt, maar er zijn meningsverschillen ontstaan over de eerste en tweede teelt. Tulpany heeft zich tijdens de tweede teelt beroepen op zijn retentierecht en de afgifte van de pioenrozen uit de eerste teelt gedeeltelijk opgeschort. In de bodemprocedure vordert Tulpany betaling van het openstaande bedrag voor de tweede teelt, terwijl [appellante] betwist dat zij tot betaling gehouden is, en stelt dat zij schade heeft geleden door het onterecht inroepen van het retentierecht door Tulpany. De kantonrechter heeft de vorderingen van Tulpany toegewezen en de reconventionele vordering van [appellante] afgewezen. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft de beslissingen van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de eerste teelt finaal is afgewikkeld en dat Tulpany bevoegd was tot opschorting van zijn verplichtingen. De grieven van [appellante] zijn ongegrond bevonden, en het hof heeft de kosten van het geding in hoger beroep aan [appellante] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.305.613/01
zaak-/rolnummer rechtbank : 9075270/CV EXPL 21-1264
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 januari 2024
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J. Veninga te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. TULPANY,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.A. Dijkstra te Purmerend,
Partijen worden hierna [appellante] en Tulpany genoemd.
De zaak in het kort
Op basis van een tussen partijen in 2017 gesloten, schriftelijke overeenkomst, die in 2018 door hen nader mondeling is ingevuld, heeft Tulpany tweemaal pioenrozen gekweekt voor [appellante] . Tussen partijen zijn meningsverschillen ontstaan, zowel ten aanzien van de eerste als ten aanzien van de tweede teelt. Gedurende de tweede teelt heeft Tulpany zich op zijn retentierecht beroepen en de afgifte van de pioenrozen uit de eerste teelt gedeeltelijk opgeschort. In de onderhavige (bodem) procedure vordert Tulpany betaling door [appellante] van het thans nog openstaande bedrag terzake van de tweede teelt. [appellante] stelt zich op standpunt dat zij niet tot betaling gehouden is. Kern van het verweer van [appellante] is dat zij zowel bij de eerste als de tweede teelt schade heeft geleden en dat die schade mede samenhangt met het door Tulpany – volgens [appellante] : ten onrechte – inroepen van het retentierecht. Voor zover Tulpany nog iets van [appellante] te vorderen heeft wenst [appellante] dit te verrekenen met haar schadeclaim, terzake waarvan zij een reconventionele vordering heeft ingesteld. De kantonrechter heeft de weren van [appellante] verworpen. In dit verband heeft zij geoordeeld dat de eerste teelt tussen partijen finaal is afgewikkeld en dat Tulpany terzake van de tweede teelt bevoegd was tot opschorting. In het verlengde hiervan heeft de kantonrechter de vordering van Tulpany toegewezen en de reconventionele vordering van [appellante] afgewezen. Deze beslissingen worden door [appellante] in hoger beroep tevergeefs bestreden.

1.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 4 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 6 oktober 2021, hierna: de kantonrechter, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Tulpany als eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Bij arrest van 8 februari 2022 heeft dit hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, met benoeming van mr. D.J. Oranje tot raadsheer-commissaris. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Een minnelijke regeling is tussen partijen niet tot stand gekomen. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor het indienen van een memorie van grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van Tulpany zal afwijzen, alsmede dat het hof de reconventionele vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen tot een bedrag van € 80.000,-, met rente, en zal bepalen dat een eventuele executie van het vonnis in eerste aanleg ongedaan gemaakt dient te worden en het reeds door Tulpany geïncasseerde dient te worden terugbetaald, met rente, alsmede veroordeling van Tulpany in de kosten van het geding in beide instanties. Tulpany heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en – uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [appellante] zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente en nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep als zodanig niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover [appellante] met
grief 1betoogt dat de feitenvaststelling onvolledig is, komt het hof daarop hierna in rov. 3.3 terug. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Tulpany heeft als handelsactiviteit eigen teelt, teelt in opdracht met plantenmateriaal van derden en verhandeling van bloembollen. [appellante] houdt zich bezig met bloementeelt en het drijven van een pioenrozenkwekerij.
2.3
Partijen hebben eind november 2017 afspraken gemaakt over de teelt van pioenrozen door Tulpany ten behoeve van [appellante] . Deze afspraken zijn onder andere vastgelegd in de koopovereenkomsten met kenmerk 20171250 (2017-2018) en 20171251 (2018-2019), hierna gezamenlijk aangeduid als: ‘de overeenkomst’ of ‘de eerste teelt’.
2.4
In het najaar van 2018 zijn partijen mondeling overeengekomen dat Tulpany voor [appellante] in de periode 2019-2020 pioenen zal telen op 0,6 ha land, hierna: ‘de tweede teelt’.
2.5
Tussen partijen zijn meningsverschillen ontstaan over de eerste teelt. Zij hebben daarover op 21 augustus 2019 met elkaar gesproken.
2.6
Op 22 augustus 2019 heeft [appellante] aan Tulpany een bedrag van € 17.756,70 betaald met als betalingskenmerk ‘resterend openstaand bedrag contractteelt 2018-2019’.
2.7
Bij factuur van 3 september 2019 heeft Tulpany een bedrag van € 15.436,80 bij [appellante] in rekening gebracht vanwege het planten van de tweede teelt op 0,6 ha in de herfst van 2018, een en ander inclusief soortentoeslag en beregeningskosten. Op de factuur staat een betalingstermijn vermeld van 10 dagen.
2.8
Bij factuur van 23 september 2019 heeft [appellante] een bedrag van € 9.812,60 bij Tulpany in rekening gebracht in verband met schade en kosten die [appellante] stelt te hebben geleden terzake van de eerste teelt.
2.9
Medio september 2019 heeft Tulpany geweigerd om 29 kuubkistenpioenen van de eerste teelt aan [appellante] af te geven. De overige 200 kuubkisten zijn wel afgegeven.
2.1
Bij factuur van 3 oktober 2019 heeft [appellante] een bedrag van € 15.805, - bij Tulpany in rekening gebracht voor de 29 niet uitgeleverde kuubkisten met pioenen van de eerste teelt.
2.11
Tussen 21 oktober 2019 en 16 december 2019 hebben de advocaten van partijen met elkaar gecorrespondeerd, onder meer over de afgifte van de 29 kuubkisten aan [appellante] .
2.12
Op 18 december 2019 heeft [appellante] de 29 kuubkisten opgehaald bij Tulpany.
2.13
Bij factuur van 10 januari 2020 heeft Tulpany de hiervoor in rov. 2.7 genoemde factuur van 3 september 2019 gecrediteerd. Tegelijkertijd heeft hij € 13.558,05 bij [appellante] in rekening gebracht vanwege het planten van de tweede teelt, inclusief soortentoeslag en beregeningskosten.
2.14
Bij factuur van 5 maart 2020 heeft Tulpany € 5.262,50 bij [appellante] in rekening gebracht voor 0,6 ha eerste deel contractteelt 2020.
2.15
Bij factuur van 14 juli 2020 heeft Tulpany € 5.262,50 bij [appellante] in rekening gebracht voor 0,6 ha tweede deel contractteelt 2020.
2.16
Bij factuur van 6 september 2020 heeft Tulpany € 1.470,15 bij [appellante] in rekening gebracht voor 9 keer extra beregenen.
2.17
Bij vonnis in kort geding van 17 december 2020 is [appellante] veroordeeld om 0,6 ha pioenen af te nemen op straffe van een dwangsom en tot betaling op voorhand van € 10.000, - als vergoeding van de werkzaamheden die Tulpany met betrekking tot de tweede teelt heeft verricht.
2.18
Op 21 december 2020 heeft [appellante] aan Tulpany € 10.000, - betaald.

3.Beoordeling

3.1
Bij de kantonrechter heeft Tulpany gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 15.069,63, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en kosten, zijnde het factuurbedrag dat na betaling door [appellante] op 21 december 2020 nog openstond. [appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat Tulpany zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 112.335,50 aan schadevergoeding, te verminderen met een eventuele vordering van Tulpany en te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
3.2
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering in conventie toegewezen en de reconventionele vordering afgewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt [appellante] met een achttal grieven op.
3.3
Met
grief 1betoogt [appellante] dat de kantonrechter in rov. 2 van het bestreden vonnis de feiten onvolledig heeft weergegeven. Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat de rechter niet gehouden is om alle feiten die door partijen naar voren zijn gebracht in de feitenvaststelling op te nemen, maar alleen feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het aan de rechter voorgelegde geschil en die als vaststaand in de zin van art. 149 Rv kunnen worden aangemerkt. De voor dit geding relevante feiten heeft het hof vastgesteld in rov. 2 hiervoor. Reeds hierom faalt de grief.
Ook overigens is de grief ongegrond. Voor zover wordt betoogd dat de kantonrechter de door [appellante] in eerste aanleg uiteengezette tijdlijn uit het oog heeft verloren, geldt dat dit verwijt onvoldoende specifiek is. [appellante] maakt niet duidelijk welke elementen uit deze tijdlijn door de kantonrechter uit het oog zouden zijn verloren en evenmin waarom dat voor de uitkomst van dit geding van belang zou zijn. Voorts ziet de grief eraan voorbij dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen vaststaande feiten enerzijds en de daaraan verbonden juridische kwalificaties anderzijds. De door grief 1 bestreden rov. 2.5 en 2.6 bevatten (nog) niet de juridische kwalificatie ‘kwijting’; het oordeel van de kantonrechter dat partijen de eerste teelt finaal hebben afgewikkeld is opgenomen in rov. 6.2 van het bestreden vonnis. Evenmin heeft de kantonrechter (reeds) in rov. 2.9 een oordeel gegeven over het al dan niet gegrond zijn van de weigering van Tulpany, medio september 2019, om 29 kuubkisten van de eerste teelt aan [appellante] af te geven; het oordeel van de kantonrechter dat Tulpany mocht opschorten is opgenomen in rov. 6.2-6.12 van het bestreden vonnis. Op beide kwesties zal het hof hierna, bij de bespreking van grief 2 en grief 3, terugkomen. Het hof zal daarbij ook ingaan op de door Tulpany in deze procedure aangevoerde reden van opschorting alsmede op de hiervoor in rov. 2.13 genoemde creditnota van 10 januari 2020.
3.4
Grief 2strekt ten betoge dat de kantonrechter een tweetal weren van [appellante] heeft gemist, te weten: (a) dat Tulpany terzake van de eerste teelt ten onrechte een bedrag van € 2.507,- terzake van soortentoeslag in rekening heeft gebracht en (b) dat Tulpany in het kader van de facturen terzake van de eerste teelt van een onjuiste grootte van het perceel is uitgegaan en geweigerd heeft het perceel samen met [appellante] op te meten. Volgens [appellante] had de kantonrechter, indien deze weren zouden zijn beoordeeld, moeten concluderen dat Tulpany vasthield aan een onjuist bedrag aan openstaande facturen en dat hij aldus ten onrechte levering van de 29 kuubkisten weigerde, althans had de weigering het perceel op te meten moeten leiden tot een verlaging van de vordering van Tulpany.
In dit betoog kan [appellante] niet worden gevolgd. In rov. 6.2 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat partijen de eerste teelt finaal hebben afgewikkeld op 21 augustus 2019. Daarbij heeft de kantonrechter het argument van [appellante] dat er geen overeenkomst over de afwikkeling is gesloten omdat de grootte van het perceel nog in geschil was – zie het hiervoor sub (b) weergegeven verweer van [appellante] - expliciet verworpen. In het oordeel van de kantonrechter, dat partijen de eerste teelt finaal hebben afgewikkeld, ligt tevens een verwerping besloten van het hiervoor sub (a) weergegeven verweer van [appellante] . Grief 2 berust derhalve op een onjuiste lezing van het vonnis van de kantonrechter.
Voor zover de grieven 1 en 2 aldus moeten worden gelezen dat daarmee ook is beoogd om het oordeel van de kantonrechter over het finaal afgewikkeld zijn van de eerste teelt inhoudelijk te bestrijden, overweegt het hof als volgt. De kantonrechter heeft tot uitgangspunt genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat er op 21 augustus 2019 is gesproken over de meningsverschillen met betrekking tot de eerste teelt. Vervolgens heeft de kantonrechter het argument van [appellante] , dat er geen overeenkomst over de afwikkeling van de eerste teelt is gesloten omdat de grootte van het perceel nog in geschil was, verworpen als zijnde niet onderbouwd. Tevens heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat dit standpunt van [appellante] zich ook niet laat rijmen met de door haar gedane betaling aan Tulpany op 22 augustus 2019 en de bewoordingen van het daarbij door [appellante] gebruikte betalingskenmerk (‘resterend openstaand bedrag betreffende de contractteelt 2018-2019’). Volgens de kantonrechter kan uit deze bewoordingen niet anders worden opgemaakt dan dat partijen de eerste teelt financieel hebben afgewikkeld, zeker niet nu [appellante] niet heeft uitgelegd hoe deze omschrijving anders moet worden gelezen. De kantonrechter heeft voorts in aanmerking genomen dat de betaling niet het volledige factuurbedrag van de eerste teelt betrof en dat de betaling plaatsvond direct na het overleg tussen partijen op 21 augustus 2019. Dit duidt erop, aldus de kantonrechter dat partijen tot een vergelijk zijn gekomen en alle kwesties met betrekking tot de eerste teelt hebben opgelost. Het hof onderschrijft dit oordeel en maakt het tot het zijne. In appel heeft [appellante] geen (nieuwe) argumenten aangedragen die een andere uitleg van de partijgedragingen op 21 en 22 augustus 2019 rechtvaardigen. Weliswaar benadrukt [appellante] in appel, dat zij bij het rooien van het perceel (op 21 augustus 2019) heeft geconstateerd dat het perceel kleiner was (dan de perceelsgrootte die ten grondslag heeft gelegen aan de facturen van Tulpany terzake van de eerste teelt) en dat zij dit bij Tulpany op 23 september 2019 en 4 november 2019 heeft aangekaart, zodat Tulpany op grond van de overeenkomst gehouden was om samen met [appellante] het land te gaan opmeten, hetgeen Tulpany heeft geweigerd, maar dit legt onvoldoende gewicht in de schaal. Zonder nadere onderbouwing (die ontbreekt) valt niet goed in te zien dat Tulpany op 23 september 2019 nog tot een gezamenlijke opmeting gehouden was. Zoals Tulpany terecht heeft betoogd, was het land immers al op 21 augustus 2019 gerooid.
De slotsom luidt dat grief 2 faalt.
3.5
Met de
grieven 3 en 4komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Tulpany bevoegd was tot opschorting. In dit verband heeft de kantonrechter in rov. 6.2-6.8, kort samengevat, overwogen: (
i) dat partijen de eerste teelt finaal hebben afgewikkeld op 21 augustus 2019 (rov. 6.2); (
ii) dat [appellante] daarom de factuur van 23 september 2019 met betrekking tot vermeende schade bij de eerste teelt ten onrechte aan Tulpany in rekening heeft gebracht en dat Tulpany dus niet in verzuim is komen te verkeren door die factuur niet te betalen (rov. 6.3); (
iii) dat het feit dat in de factuur van 3 september 2019 is uitgegaan van (iets) hogere bedragen dan de prijzen bij de eerste teelt geen geldige reden is om geheel van betaling af te zien (rov. 6.4); (
iv) dat het argument van [appellante] , dat Tulpany ook ten aanzien van de tweede teelt is uitgegaan van een onjuiste oppervlakte en om die reden niet mocht opschorten evenmin opgaat; [appellante] heeft immers geen gebruik gemaakt van de in de overeenkomst gegeven mogelijkheid om, indien gewenst, gezamenlijk het areaal op te meten (rov. 6.5); (
v) dat [appellante] met de in de factuur van 3 september 2019 opgenomen betalingstermijn van tien dagen niet is benadeeld en niet heeft weersproken dat zij niet binnen die termijn heeft betaald (rov. 6.6); (
vi) dat [appellante] ten onrechte een beroep heeft gedaan op de onzekerheidsexceptie van art. 6:263 BW (rov. 6.7), en (
vii) dat Tulpany zijn afgifteverplichting mocht opschorten en niet aansprakelijk is voor enige schade die [appellante] eventueel in dit verband heeft geleden (rov. 6.8).
3.5.1
Grief 3bestrijdt de hiervoor verkort weergegeven rov. 6.2-6.6. Daartoe voert de grief een drietal argumenten aan. Ten eerste zou de kantonrechter hebben miskend dat Tulpany (in de correspondentie voorafgaande aan deze procedure) niet (expliciet) heeft opgeschort voor de tweede teelt. Ten tweede wordt betoogd dat in de factuur van 3 september 2019 weliswaar een betalingstermijn van 10 dagen staat vermeld, maar dat partijen in het kader van de tweede teelt geen (fatale) betalingstermijn zijn overeengekomen. Omdat [appellante] door Tulpany niet ingebreke is gesteld, verkeerde [appellante] daarom ten tijde van de opschorting ook niet in verzuim, aldus nog steeds grief 3. Ten derde wijst [appellante] erop dat Tulpany de factuur van 3 september 2019 op 10 januari 2020 heeft gecrediteerd. Alvorens deze argumentatie te beoordelen, stelt het hof het volgende voorop.
3.5.2
Een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen (art. 6:52 lid 1 BW). Een zodanige samenhang kan onder meer worden aangenomen ingeval de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan (art. 6:52 lid 2 BW).
In aanvulling op deze algemene regeling bevat afdeling 5, titel 5 van Boek 6, nog een specifieke regeling voor de wederkerige overeenkomst: komt een der partijen haar verbintenis niet na, dan is de wederpartij bevoegd de nakoming van haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten (art. 6:262 lid 1 BW). In geval van gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming is opschorting slechts toegelaten, voor zover de tekortkoming haar rechtvaardigt (art. 6:262 lid 2 BW). Deze regeling betreft de zgn. exceptio non adimpleti contractus (‘e.n.a.c.’).
De regeling van art. 6:262 BW veronderstelt dat de partij die op grond van de overeenkomst als eerste dient te presteren tekortschiet in de nakoming; aan haar wederpartij komt dan vervolgens een opschortingsrecht toe. De partij die verplicht is het eerst te presteren, is niettemin bevoegd de nakoming van haar verbintenis op te schorten, indien na het sluiten van de overeenkomst te harer kennis gekomen omstandigheden haar goede grond geven te vrezen dat de wederpartij haar daartegenover staande verplichtingen niet zal nakomen (art. 6:263 lid 1 BW). In geval er goede grond bestaat te vrezen dat slechts gedeeltelijk of niet behoorlijk zal worden nagekomen, is de opschorting slechts toegelaten voor zover de tekortkoming haar rechtvaardigt (art. 6:263 lid 2 BW). Deze regeling betreft de zgn. onzekerheidsexceptie.
Wanneer opschorting betrekking heeft op de verplichting van een schuldeiser om een zaak af te leveren aan zijn schuldenaar, wordt gesproken van een retentierecht (vgl. art. 3:290 BW).
3.5.3
Het hof is van oordeel dat, mede tegen de achtergrond van het voorgaande, geen van de door grief 3 aangevoerde argumenten valide is. Voor een geslaagd beroep op opschorting is voldoende dat de schuldenaar een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, dat nakoming van die vordering uitblijft en dat tussen de opeisbare vordering en de op te schorten verbintenis voldoende samenhang bestaat. Verzuim van de schuldeiser is (anders dan het tweede argument van grief 3 vooronderstelt) voor een rechtsgeldige opschorting niet vereist. Hiervan uitgaande heeft [appellante] bij haar betoog, dat er terzake van de tweede teelt geen betalingstermijn is overeengekomen en zij door Tulpany niet ingebreke is gesteld, geen belang. Het hof constateert dat de opeisbaarheid van de vordering van Tulpany, de niet-nakoming ervan zijdens [appellante] en de samenhang met de op Tulpany rustende verbintenis tot afgifte van de pioenrozen, verder niet ter discussie staan. Ook in appel kan er daarom van worden uitgegaan dat Tulpany tot opschorting bevoegd was.
Hieraan doet niet af dat Tulpany de factuur van 3 september 2019, wegens het planten van de tweede teelt, inclusief soortentoeslag en beregeningskosten, ad € 15.436,80, op 10 januari 2020 heeft gecrediteerd. Tulpany heeft immers (eveneens) op 10 januari 2020 een bedrag van € 13.558,05 bij [appellante] in rekening gebracht, (eveneens) wegens het planten van de tweede teelt, inclusief soortentoeslag en beregeningskosten. De opeisbare vordering die de grondslag vormde van de opschorting medio september 2019 is dus naderhand (slechts) verminderd en niet (zoals het derde argument van grief 3 suggereert) algeheel weggevallen. In dit verband neemt het hof in aanmerking dat Tulpany medio september 2019 haar verplichting tot aflevering van de eerste teelt ook niet algeheel heeft opgeschort, maar slechts voor een gedeelte (29 kuubkisten op een totaal van 229).
Ten slotte merkt het hof in dit verband nog op dat voor de beoordeling van de bevoegdheid tot opschorting van Tulpany (anders dan het eerste argument van grief 3 vooronderstelt) niet (zonder meer) doorslaggevend is op welke wijze die bevoegdheid in de correspondentie van de zijde van Tulpany voorafgaande aan deze procedure is onderbouwd. Voldoende is dat Tulpany in deze procedure een beroep heeft gedaan op het retentierecht, in verband met het uitblijven van betaling van de factuur van 3 september 2019. Overigens is het hof van oordeel dat een zodanig beroep ook in voldoende mate uit de correspondentie van de zijde van Tulpany voorafgaande aan deze procedure kan worden gedestilleerd (zie de als prod. 7 bij CvA overgelegde brief van 14 november 2019, p. 2, 2e tekstblok, in samenhang met de als prod. 5 bij CvA overgelegde brief van 21 oktober 2019, p. 2, 3e tekstblok).
3.5.4
Grief 4komt op tegen de hiervoor verkort weergegeven rov. 6.7. De kantonrechter heeft haar oordeel, dat [appellante] geen beroep op de onzekerheidsexceptie van art. 6:263 BW toekomt, gemotiveerd met de overweging dat (kort gezegd) niet [appellante] , maar Tulpany als de eerst presterende partij in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt. Volgens grief 4 was het evenwel [appellante] die als eerste diende te presteren: pas na betaling door [appellante] van een bedrag van € 26.281,20,- zou Tulpany leveren. [appellante] verwijst hierbij naar de correspondentie tussen partijen over het door Tulpany ingeroepen opschortingsrecht, voorafgaande aan deze procedure.
Het hof volgt dit betoog niet. Ook indien er – met [appellante] – vanuit wordt gegaan dat zij en niet Tulpany als eerst presterende partij in de zin van art. 6:263 BW zou moeten worden aangemerkt, geldt dat [appellante] niet tot opschorting op de voet van die bepaling bevoegd zou zijn. De gevreesde niet-nakoming van wederpartij Tulpany, die de grondslag zou moeten vormen voor een zodanige opschorting, berust in dat geval immers zelf reeds op opschorting, te weten: opschorting door Tulpany, waartoe Tulpany – naar het hof hiervoor heeft vastgesteld - ook bevoegd was. Voor een dergelijk geval is art. 6:263 BW niet bedoeld. Grief 4 faalt derhalve.
3.6
De
grieven 5 tot en met 8zijn gericht tegen rov. 6.12-6.18. In die overwegingen bouwt de kantonrechter voort op de overwegingen die door de grieven 1 tot en met 4 tevergeefs zijn bestreden. De grieven 5 tot en met 8 hebben ten opzichte van laatstgenoemde grieven geen zelfstandige betekenis en behoeven geen afzonderlijke bespreken. Ze delen het lot van de grieven 1 tot en met 4.
3.7
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. De bewijsaanbiedingen van partijen hebben geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel in deze zaak dienen te leiden en zullen daarom als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
3.8
Uit het voorgaande volgt dat geen van de grieven slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Tulpany begroot op € 783,- aan verschotten en € 4.314, - voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van den Berg, E.M. de Stigter en M.E.M.G. Peletier en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.