In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1971 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was beschuldigd van diefstal van een vaartuig, gepleegd op 14 december 2022 te Landsmeer. De tenlastelegging omvatte het wegnemen van een witte kruiser, die aan een ander toebehoorde, met het oogmerk om deze wederrechtelijk toe te eigenen. Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 april 2024 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er onvoldoende bewijs was voor het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening en dat de verdachte te goeder trouw handelde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte zich bewust was van het feit dat de boot aan een ander toebehoorde en dat hij zich toegang had verschaft door middel van braak. Het hof heeft de tenlastelegging van diefstal middels braak bewezen verklaard, maar de verdachte vrijgesproken van het onderdeel medeplegen, omdat er onvoldoende bewijs voorhanden was. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf, maar het hof heeft in hoger beroep een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden opgelegd, met inachtneming van de omstandigheden van de zaak en de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke delicten, maar ook met zijn bereidheid om zijn gedrag te veranderen. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 14a, 14b, 14c en 311 van het Wetboek van Strafrecht.