ECLI:NL:GHAMS:2024:1483

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
23-004030-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag tijdens huisfeestje met Koningsdag

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van poging tot doodslag, nadat hij op een huisfeestje met Koningsdag een andere persoon met een mes in de hals heeft gestoken. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar verhoogt de opgelegde straf. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep een gevangenisstraf van twintig maanden geëist, rekening houdend met de ernst van het feit en de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een levensgevaarlijke daad, waarbij hij het slachtoffer ernstig heeft verwond en in shock heeft achtergelaten. Het hof heeft de straf uiteindelijk gematigd tot twintig maanden, met aftrek van het voorarrest, en heeft de overige onderdelen van het vonnis bevestigd. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar oordeelt dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd is gezien de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004030-19
datum uitspraak: 24 april 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-102445-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • het door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting bespreekt;
  • overweegt dat de in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen bij de raadsheer-commissaris niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank leiden en dat de overwegingen van de rechtbank over het letsel steun vinden in het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen in combinatie met de verklaring van aangever zelf over de behandeling van het letsel;
  • de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aanvult met de hierna te noemen bewijsmiddelen;
  • de toepasselijke wettelijke voorschriften aanvult met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Bespreking van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig zijn pleitnotities, op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Hierbij heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat de verklaringen van getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat de verdediging geen gelegenheid heeft gehad deze getuige te ondervragen terwijl de bewezenverklaring in beslissende mate op deze getuigenverklaring is gebaseerd.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt als volgt.
[getuige 1] heeft als enige verklaard zelf te hebben
geziendat de verdachte met een mes in de nek van aangever sneed. Hij had dat ook al ter plaatse verklaard tegenover de verbalisanten die op de melding afkwamen (dossierpagina 2). De verdediging heeft op de (regie)zitting van 2 maart 2021 verzocht [getuige 1] als getuige te doen horen, welk verzoek het hof heeft toegewezen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 28 maart 2023 blijkt dat het na meerdere inspanningen, waaronder een bevel medebrenging, niet is gelukt om de [getuige 1] te horen en dat de raadsheer-commissaris het niet aannemelijk achtte dat deze getuige, van wie geen huidige woon- of verblijfplaats bekend is, doch slechts een briefadres, binnen een aanvaardbare termijn kon worden gehoord.
Het hof is echter van oordeel dat het bewezenverklaarde niet in beslissende mate steunt op de getuigenverklaring van [getuige 1] , nu zijn getuigenverklaring in belangrijke mate en op relevante onderdelen bevestiging vindt in de andere gebezigde bewijsmiddelen zoals opgenomen in het vonnis en in dit arrest, waarbij het hof in het bijzonder gewicht toekent aan de verklaring van aangever zelf, die hoewel de aangever op dat moment in de keuken zelf niet doorhad wat er precies gebeurde, concreet steun geeft aan de vaststelling dat het de daar aanwezige verdachte is geweest die met het mes heeft gesneden. Aldus is het hof van oordeel dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [getuige 1] geen schending oplevert van het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, zodat van bewijsuitsluiting geen sprake is.

Aanvulling van bewijsmiddelen

4.
Een proces-verbaal van verhoor van 12 januari 2022, opgemaakt door mr. G.M. Boekhoudt, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam [doorgenummerde pagina’s 1-3].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 12 januari 2022 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van
getuige [getuige 2] :
[verdachte] is de keuken ingelopen van het huis waar we waren, het huis van [getuige 1] . Ik heb ook gezien dat [slachtoffer] naar de keuken liep.
Ik heb [slachtoffer] de keuken in zien lopen en nog geen twee seconden later kwam hij de keuken alweer uit, met een hals die helemaal open lag. Ik zag ook bloed, genoeg.
Ik ben toen ook met hem mee geweest naar het ziekenhuis.
5.
Een proces-verbaal van bevindingen van 28 april 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [pagina 18].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 28 april 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
getuige [getuige 3]:
Ik heb gezien dat [slachtoffer] geen snee in zijn nek had toen hij met de andere de keuken in ging. Ik zag dat [slachtoffer] wel een snee in zijn nek had toen hij de keuken uit kwam.
6.
Een proces-verbaal van verhoor van 27 april 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [pagina 12-13].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 27 april 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
getuige [getuige 4]:
[slachtoffer] kreeg ruzie met [verdachte] . Ik weet dat [verdachte] al de hele dag met een mes liep.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en een proeftijd van twee jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft de rechtbank bijzondere voorwaarden verbonden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van het voorarrest. De advocaat-generaal heeft bij zijn strafeis rekening gehouden met het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep in geval van een bewezenverklaring verzocht een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met daarnaast eventueel een taakstraf. De raadsman heeft hierbij verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn. In het kader van de persoonlijke omstandigheden heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte een kwetsbare man is, die baat heeft bij de structurele ondersteuning die hij momenteel ontvangt in de zorginstelling waar hij verblijft. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou betekenen dat hij zijn woonplek zal verliezen.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag van het slachtoffer. De verdachte en het slachtoffer waren met een groepje vrienden in een woning Koningsdag aan het vieren, toen zij met elkaar in een ruzie verwikkeld raakten. De verdachte heeft uiteindelijk het slachtoffer met een mes in de hals gesneden. De verdachte is direct daarna vertrokken en heeft het slachtoffer bloedend en in shock achtergelaten. Het snijden met een mes in de hals, een plek waar zich de luchtpijp en de halsslagader bevindt, is levensgevaarlijk. De verdachte mag van geluk spreken dat hij niet ernstiger letsel of zelfs de dood heeft veroorzaakt. De verdachte heeft door zijn handelen op grove wijze de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden en het is evident dat een dergelijk feit een grote impact heeft op het slachtoffer. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer in zijn slachtofferverklaring naar voren gebracht dat hij fysiek en mentaal veel leed heeft ondervonden. Tot op heden kampt hij met een blijvend litteken en psychische klachten, zoals angst en nachtmerries, en is hij het vertrouwen in mensen kwijtgeraakt. Dit rekent het hof de verdachte zwaar aan. Dergelijke feiten dragen tevens bij aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving, in het bijzonder ook bij de overige aanwezigen die direct zijn geconfronteerd met (de gevolgen van) het gepleegde feit.
Het hof heeft acht geslagen op wat rechters in Nederland in vergelijkbare zaken hebben opgelegd. Het hof is in het licht van het voorgaande van oordeel dat de in eerste aanleg aan de verdachte opgelegde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit en dat een hogere gevangenisstraf passend is.
Het hof heeft daarnaast kennis genomen van het reclasseringsrapport van 4 april 2024. Hieruit komt onder meer naar voren dat de verdachte vergeetachtig en niet leerbaar is, waardoor gedragsverandering niet te verwachten is. In de door de reclassering omschreven geestelijke toestand van de verdachte en in hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om de straf geheel of deels in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend en geboden.
Er is aanzienlijk veel tijd verstreken sinds het bewezenverklaarde feit. Gelet bovendien op het tijdsverloop vanaf de aanvang van deze strafzaak tot de huidige behandeling in hoger beroep dient bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf ook rekening te worden gehouden met het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van het hof is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn, terwijl die overschrijding niet (geheel) aan de verdachte kan worden toegerekend. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 31 oktober 2019 en het hof wijst arrest op 24 april 2024, dat betreft dus een overschrijding van tweeënhalf jaar in hoger beroep.
Op grond van het voorgaande zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen tot de duur van 20 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. M.J.A. Duker en mr. R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Dongelmans, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 april 2024.