ECLI:NL:GHAMS:2024:1471

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
23-001101-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor aanwezig hebben en handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2021. De verdachte was in eerste aanleg (de rechtbank) gedeeltelijk vrijgesproken van de handel in verdovende middelen, maar werd wel veroordeeld voor het aanwezig hebben van verdovende middelen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de partiële vrijspraak, aangezien er geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak volgens artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de handel in verdovende middelen, omdat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. De verdachte had op 4 april 2018 in Amsterdam opzettelijk aanwezig gehad 0,42 gram cocaïne, 29 pillen methylfenidaat en 0,13 gram MDMA. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 750,00 met een proeftijd van twee jaren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De op te leggen straf is gegrond op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001101-21
datum uitspraak: 24 mei 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-701536-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboortedatum] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1961,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
24 mei 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de partiële vrijspraak door de rechtbank van het onder 1 tenlastegelegde verhandelen van één wikkel cocaïne aan
[naam ] . Het hof is van oordeel dat deze partiële vrijspraak als een beschermde vrijspraak moet worden beschouwd.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep voor zover dat tegen de partiële vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde is gericht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging en voor zover in hoger beroep nog aan de orde is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
zij, op of omstreeks 4 april 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, (vanuit een woning, gelegen aan de [adres] ) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt aan [naam 1] en/of [naam 2] een of meer wikkel(s) met 0,11 gram cocaïne en/of 0,32 gram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
zij, op of omstreeks 4 april 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een woning aan de [adres] )
- 0,42 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of
- ( ongeveer) 29 pillen methadon en/of methylfenidaat en/of 0,13 gram MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende zijnde cocaïne en/of methadon en/of methylfenidaat en/of MDMA, in elk geval (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Vrijspraak feit 1

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft daarbij allereerst gewezen op de getuigenverklaringen van [getuige] . Uit die verklaringen blijkt volgens de advocaat-generaal dat [getuige] regelmatig bij de woning van de verdachte kwam om drugs te kopen en dat hij de drugs soms van een man en soms van een vrouw kocht. Het telefoonnummer van zijn dealer was in zijn telefoon opgeslagen onder de naam ‘ [naam 3] ’, welk telefoonnummer overeenkomt met het telefoonnummer van de verdachte. In aanvulling hierop heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat bij de observaties op 4 april 2018 gezien is dat in een korte periode vier personen naar de woning op de eerste etage zijn gelopen, zijnde de woning waar de verdachte staat ingeschreven, en dat zij na een korte tijd weer weggingen. Dit sluit aan bij de verklaringen van [getuige] en [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Daarnaast heeft de verdachte bekend te hebben geweten dat in haar woning diverse soorten drugs lagen. De advocaat-generaal heeft gesteld dat uit de observaties en meldingen blijkt dat de woning van de verdachte over langere tijd gebruikt werd voor het verhandelden van drugs en dat op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het verhandelen van verdovende middelen aan [naam 1] en [naam 2] .
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat het aannemelijk is dat niet de verdachte maar haar partner [naam 4] de drugs heeft verkocht en dat er voor medeplegen onvoldoende bewijs is. Daarbij is van belang dat de verdachte heeft verklaard dat zij op het tenlastegelegde moment op bed lag en dat wellicht [naam 4] aan de deur is geweest. Bovendien kan volgens de raadsman niet bewezen worden dat de verdachte drugs heeft verhandeld aan [naam 2] , nu bij hem geen verdovende middelen zijn aangetroffen en niet is gebleken dat aan hem drugs zijn overgedragen of dat hij een financiële bijdrage heeft geleverd aan de deal. Bovendien heeft [naam 2] verklaard over een
man, wat wijst op daderschap van [naam 4] en niet van de verdachte. Daarbij heeft [naam 2] later verklaard dat er wel een deal is geweest, maar dat hij er niets van heeft gezien. Tevens heeft de raadsman gesteld dat de getuigenverklaring van [getuige] onvoldoende concreet steunbewijs biedt voor de tenlastegelegde transactie van verdovende middelen tussen de verdachte en [naam 1] . [getuige] heeft immers verklaard dat hij op 4 april 2018 juist niets heeft gekocht en dat hij alleen met
de manheeft gesproken; de verdachte heeft hij niet gezien. Tot slot heeft de raadsman het hof gewezen op de omstandigheid dat in het pand waar de verdachte woont, nog een andere persoon woont met Opiumwet-antecedenten, die mogelijk ook thuis was ten tijde van de tenlastegelegde feiten.
Vrijspraak
Het hof stelt voorop dat het onder feit 1 tenlastegelegde uitsluitend ziet op de verkoop van wikkels met cocaïne en/of heroïne aan [naam 1] en/of [naam 2] .
Het hof is, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat hetgeen de getuige [getuige] heeft verklaard, niet tot bewijs kan strekken voor de ten laste gelegde verkoop van cocaïne en/of heroïne aan [naam 2] en/of [naam 1] op 4 april 2018. De omstandigheid dat [getuige] heeft verklaard dat hij vaker bij het adres van de verdachte is geweest voor het kopen van drugs en het feit dat het telefoonnummer van zijn dealer ( [naam 3] ) overeenkomt met het telefoonnummer van de verdachte, bewijst niet dat de verdachte op de tenlastegelegde datum (4 april 2018) wikkels met cocaïne en/of heroïne heeft verkocht aan [naam 2] en/of [naam 1] . Het dossier bevat geen ander bewijs voor het oordeel dat de verdachte als (mede)pleger betrokken is geweest bij de verkoop van cocaïne en/of heroïne aan [naam 1] en/of [naam 2] . De enkele omstandigheid dat het de woning van de verdachte betrof, is daarvoor in het licht van dit dossier onvoldoende. Derhalve moet de verdachte worden vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde.

Overweging met betrekking tot feit 2

De advocaat-generaal heeft tot bewezenverklaring gerekwireerd.
De raadsman heeft zich ten aanzien van dit feit gerefereerd aan het oordeel van het hof, nu de verdachte dit feit heeft bekend.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij, op 4 april 2018 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een woning aan de [adres] ) 0,42 gram cocaïne en 29 pillen methylfenidaat en 0,13 gram MDMA, in elk geval (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Nu de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft bekend en door of namens de verdachte geen vrijspraak is bepleit, volstaat het hof met de navolgende opsomming van de bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Een proces-verbaal van verhoor van verdachte ten behoeve van de inbewaringstelling van 6 april 2018 van de rechter-commissaris, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
Een proces-verbaal van bevindingen (inclusief fotobijlagen) van 4 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde pagina’s 49-51P.
Een geschrift, te weten een rapport van het Laboratorium Forensische Opsporing van
19 april 2018, nummer [nummer 1] , opgemaakt door drs. [naam 5] , doorgenummerde pagina 156.
4. Een geschrift, te weten een rapport van het Laboratorium Forensische Opsporing van
11 juli 2018, nummer [nummer 2] , opgemaakt door drs. [naam 5] , doorgenummerde pagina 159A.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van honderd uren, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van vijftig uren met een proeftijd van één jaar.
De raadsman heeft, gelet op de geringe ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden en de overschrijding van de redelijke termijn, verzocht om toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht, subsidiair een gevangenisstraf voor de duur van de inverzekeringstelling.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne, methylfenidaat en MDMA. Deze verdovende middelen zijn schadelijk voor de personen die deze middelen gebruiken. Behalve voor de gezondheid van de gebruikers zijn deze middelen ook bezwarend voor de samenleving, onder meer vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit.
Bij de strafoplegging heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en heeft deze als uitgangspunt genomen. Het hof acht in beginsel een geldboete ter hoogte van € 750,00 passend.
Met de raadsman heeft het hof echter geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in beide instanties is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 4 april 2018, de dag dat de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis van de rechtbank dateert van 22 april 2021. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim één jaar is overschreden. Namens de verdachte is op 26 april 2021 hoger beroep ingesteld. De zaak is in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 24 mei 2024. Daarmee is ook in hoger beroep sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met dertien maanden. Vanwege deze overschrijding en het totale tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten, zal het hof in plaats van voornoemde (onvoorwaardelijke) geldboete een geheel voorwaardelijke geldboete opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 750,00 met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van
€ 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. B.E. Dijkers en mr. A.J. van Es, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 mei 2024.