4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".
6. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank ook meewegen wat [X] over de vastgestelde waarde heeft aangevoerd in zijn beroepsgronden en op de zitting. [X] vindt dat de waarde met € 427.000 te hoog is vastgesteld en staat zelf een waarde voor van € 388.500.
7. Om de door hem vastgestelde waarde van de woning te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie referentiewoningen uit hetzelfde appartementencomplex als de woning, waarvan transactiegegevens rondom de waardepeildatum bekend zijn. Deze vergelijkingsobjecten zijn wat betreft oppervlakte, bouwjaar, ligging en uitstraling naar het oordeel van de rechtbank goed vergelijkbaar met de woning.
8. [X] voert allereerst aan dat de heffingsambtenaar in de taxatiematrix uitgaat van onjuiste objectkenmerken van zijn woning. Hij verwijst daartoe naar een rapport van de Waarderingskamer van 21 juli 2022 terzake de uitvoering en interne beheersing van het WOZ-proces in [Z] . Uit dit onderzoek blijkt dat de uitvoering van de Wet WOZ in deze organisatie volgens de Waarderingskamer op onderdelen verbeterd moet worden, onder meer ten aanzien van de juistheid en volledigheid van de geregistreerde primaire en secundaire objectkenmerken. [X] wijst er in dit verband op dat de oppervlakte van de woning en de onderhoudsstaat van de woning onjuist zijn vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft dat miskend.
9. De Waarderingskamer heeft in het genoemde rapport enkele algemene uitspraken gedaan over de benodigde verbetering van de registratie van objectkenmerken in de organisatie van de heffingsambtenaar, maar dat betekent nog niet dat de in de taxatiematrix genoemde objectkenmerken van de woning onjuist zijn. De rechtbank zal de (on)juistheid ervan beoordelen aan de hand van de stellingen van [X] .
10. [X] stelt in de eerste plaats dat de heffingsambtenaar de oppervlakte van de woning met 120 m² onjuist heeft vastgesteld, omdat deze volgens hem ongeveer 105 of 115 m² is, maar zeker weet hij dat niet, omdat de tekeningen waar hij over beschikt, geen maten vermelden.
De heffingsambtenaar stelt daartegenover dat op basis van de bouwtekeningen een computerberekening is gemaakt volgens NEN 2580, die uitkomt op 120 m². Hij heeft een verklaring overgelegd van [A] , medewerker van de afdeling Vastgoed WOZ, die de berekening heeft gemaakt, en waarbij printscreens zijn gevoegd van de plattegronden waarop de gemaakte computerberekeningen met kleuren zijn aangegeven.
[X] heeft deze stukken niet bestreden. De rechtbank acht met deze berekeningen voldoende aannemelijk gemaakt dat de oppervlakte van de woning 120 m² is.
11. [X] stelt vervolgens dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld door geen inpandige opname van de woning te doen naar de staat van onderhoud. Een waardering die uitsluitend is gewaardeerd op basis van foto’s van de staat van onderhoud is volgens hem onzorgvuldig, waarbij hij verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland.
12. Op grond van het bouwjaar van het gebouw, de verkoopinformatie van een aantal verkochte vergelijkingsobjecten uit hetzelfde appartementencomplex als de woning en de door [X] aangeleverde foto’s van het interieur van zijn woning, heeft de heffings-ambtenaar zich in de overgelegde taxatiematrix op het standpunt gesteld dat de onderhoudsstaat en de kwaliteit van de woning van [X] op ‘gemiddeld’ moet worden gesteld. Een nader inpandig onderzoek was - anders dan in de door [X] genoemde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland - volgens de heffingsambtenaar niet noodzakelijk. Alleen wat betreft de kwaliteit zijn twee vergelijkingsobjecten als ‘goed’ beoordeeld, en dat verschil is in de taxatiematrix verdisconteerd door een correctie op de m²-prijs van deze vergelijkingsobjecten.
13. De rechtbank overweegt dat in het belastingrecht de vrije bewijsleer geldt, wat betekent dat de heffingsambtenaar vrij is in de keuze van de bewijsmiddelen waarmee hij de waarde van de woning onderbouwt. Er is in dat kader geen plicht tot inpandige opname van de woning. [X] heeft ook niets aangevoerd waaruit kan blijken dat een inpandige opname een toegevoegde waarde vormt.
14. De rechtbank deelt het standpunt van de heffingsambtenaar dat de voorhanden zijnde informatie een voldoende beeld geven van de gemiddelde onderhoudssituatie en het gemiddelde kwaliteitsniveau van de woning. [X] heeft ook geen argumenten aangevoerd die een andere kijk op die gemiddelde onderhoudssituatie en dat gemiddelde kwaliteitsniveau geven. De enkele omstandigheid dat de voorzieningen in de woning inmiddels wat gedateerd zijn en [X] nooit onderhoud heeft uitgevoerd, maakt op zichzelf niet aannemelijk dat het onderhouds- en kwalitatief niveau ondergemiddeld is. [X] heeft geen gebreken aan de woning genoemd die die conclusie kunnen dragen. Van de krimpscheuren die blijkens de foto’s op enkele plaatsen in het stucwerk te zien zijn, is niet aannemelijk dat deze een waardedruk opleveren, omdat krimpscheuren in stucwerk gebruikelijk zijn na enkele jaren bewoning, relatief eenvoudig te repareren zijn en het geen constructieve gebreken zijn.
15. Dat het realiseren van een extra kamer binnen het appartement zonder vergroting van de vloeroppervlakte, zoals in een van de vergelijkingsobjecten is gebeurd, waardeverhogend is, zoals [X] veronderstelt, is door hem niet met voorbeelden aannemelijk gemaakt en wordt door de heffingsambtenaar betwist. Dit is daarom geen omstandigheid die kan leiden tot een correctie van de m²-prijs van dat object.
Voor zover er niettemin nog verschillen resteren tussen de onderhoudsstaat en het voorzieningenniveau van de woning en die van de vergelijkingsobjecten, acht de rechtbank deze in voldoende mate gecompenseerd door het verschil in m²-prijs van de vergelijkingsobjecten (gemiddeld € 3.598) en de woning ( € 3.260), hetgeen neerkomt op een lager bedrag van € 338 per m². [X] heeft niet onderbouwd dat bij de waardevaststelling een groter verschil moet worden aangenomen.
16. [X] wijst er vervolgens op dat in voorgaande jaren de waarde van de woning - soms na een gevoerde bezwarenprocedure - lager is vastgesteld en dat een indexering van de eerdere WOZ-waarde met de marktstijging van 3,5% per 1 januari 2021 leidt tot een lagere waarde dan nu is vastgesteld voor de woning.
17. De rechtbank verwerpt dit betoog omdat ingevolge de wet de WOZ-waarde ieder kalenderjaar opnieuw wordt vastgesteld door analyse van verkooptransacties van vergelijkbare woningen die rond de peildatum hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat de WOZ-waarde per jaar kan verschillen en dat geen betekenis toekomt aan een rekenkundige vergelijking of indexering van WOZ-waardes uit eerdere jaren.
18. Uit het voorgaande volgt dat de heffingsambtenaar in de taxatiematrix uit is gegaan van juiste objectkenmerken en dat uit analyse van verkooptransacties van vergelijkbare woningen volgt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld.
19. [X] stelt nog dat de heffingsambtenaar het ‘negatief gelijkheidsbeginsel’ heeft geschonden, omdat voor de woningen van zijn buren, die even groot zijn, een vergelijkbare WOZ-waarde is vastgesteld, terwijl zijn woning toch echt in een slechtere staat verkeert. Bij een identieke woning in slechtere staat, hoort ook een lagere WOZ-waarde, aldus [X] .
20. Wat daar verder van zij, [X] heeft geen gegevens van de buurwoningen overgelegd waaruit kan blijken dat het hier om identieke woningen gaat en evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat zijn woning in een relevant slechte(re) staat verkeert. Wat dat laatste betreft verwijst de rechtbank nog naar hetgeen hiervoor omtrent de onderhoudsstaat en het kwaliteitsniveau van de woning is overwogen.
Deze beroepsgrond wordt verworpen.
21. Tot slot stelt [X] dat hij door de heffingsambtenaar gedwongen wordt om jaarlijks bij iedere WOZ-waardevaststelling de objectkenmerken in rechte op juistheid te laten toetsen en te laten corrigeren. Volgens [X] is dit een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien de handelwijze van de gemeente [Z] resulteert in een buitensporige en individuele belasting voor hem waardoor de redelijke en evenredige verhouding tussen het door de wetgever en de gemeente [Z] nagestreefde algemeen belang niet meer in evenwicht is met zijn rechten die worden beschermd door dit artikel.
22. De rechtbank verwerpt deze stelling, reeds omdat [X] niet door de heffingsambtenaar wordt gedwongen om rechtsmiddelen aan te wenden. De stelling gaat voorts uit van toekomstige, onzekere gebeurtenissen en niet van een concrete schending van verdragsartikelen. Zoals gezegd wordt de WOZ-waarde van een woning ieder jaar opnieuw vastgesteld aan de hand van de op dat moment beschikbare gegevens, waaronder die van de objectkenmerken van de woning, waarvan niet op voorhand vaststaat, zoals [X] beweert, dat deze onjuist zullen zijn. Ook in deze zaak is bijvoorbeeld niet gebleken dat de objectkenmerken onjuist zijn vastgesteld door de heffingsambtenaar.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hetgeen daartegen overigens is aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.”