ECLI:NL:GHAMS:2024:1463

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
23/428
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete die aan de belanghebbende is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die sinds 15 juli 2009 in Nederland woont, ontving op 6 november 2021 een naheffingsaanslag over de periode van 16 juli 2018 tot en met 24 juni 2020, ter hoogte van € 4.761, evenals een boete van hetzelfde bedrag. De inspecteur handhaafde deze aanslag na bezwaar, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar vernietigde de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de boete, en verlaagde deze tot € 4.284,90.

De belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Het Hof Amsterdam oordeelde dat de belanghebbende feitelijk over een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig beschikte, terwijl hij zijn hoofdverblijf in Nederland had. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende geen motorrijtuigenbelasting had betaald voor de periode waarin hij de auto ter beschikking had. De belanghebbende had tijdens een politiecontrole op 25 juni 2020 de auto bestuurd, wat bevestigde dat hij de auto feitelijk ter beschikking had.

Wat betreft de boete oordeelde het Hof dat de belanghebbende een verwijt kon worden gemaakt voor het niet betalen van de motorrijtuigenbelasting. De rechtbank had de boete verlaagd, maar het Hof besloot de boete te verminderen tot € 2.142, rekening houdend met een wijziging in de wetgeving en een overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de boete, maar bevestigde de overige onderdelen van de uitspraak. De belanghebbende werd in de proceskosten van de inspecteur veroordeeld tot een bedrag van € 100.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/428
18 april 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Aaryf)
tegen de uitspraak van 6 april 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/2007 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 6 november 2021 heeft de inspecteur aan belanghebbende over het tijdvak 16 juli 2018 tot en met 24 juni 2020 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd, ten bedrage van € 4.761 (de naheffingsaanslag), alsmede bij beschikking van gelijke datum een boete van € 4.761 (de boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 6 april 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boete;
- vermindert de boete tot € 4.284,9‬0; en
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de
uitspraak op bezwaar.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft het Hof toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende laten weten dat geen zitting zou plaatsvinden tenzij hij daarom zou verzoeken. Belanghebbende heeft een dergelijk verzoek niet gedaan. Hierop heeft het Hof besloten een zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.2.
Belanghebbende staat sinds 15 juli 2009 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP), laatstelijk op het adres [A-straat] te [Z] . Hij was van 17 mei 2018 tot en met 15 juli 2018 houder van een personenauto van het merk [merk] met het Nederlandse kenteken [kenteken 1] (de auto). Vanaf 16 juli 2018 staat dit kenteken in het kentekenregister op export en kreeg de auto het Bulgaarse kenteken [kenteken 2] .
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een aan de inspecteur verzonden “Signaal buitenlands gekentekend motorrijtuig” opgemaakt door de Landelijke Eenheid, dienst infrastructuur, van de Politie. Hierin staat onder andere het volgende vermeld:

Gegevens constatering
Datum/tijd : donderdag 25 juni 2020 om 20:00 uur
Locatie : [locatie] , [plaats]
(…)
Gegevens feitelijke beschikker:
Achternaam : [X]
Voornamen : [voornaam]
Geboren : [geboortedatum]
Geboorteplaats : [geboorteplaats] in Bulgarije
(…)
Adres : [A-straat]
Postcode en plaats : [postcode] [Z]
(…)
Soort identiteitsbewijs : Nederlands rijbewijs
Nummer identiteitsbewijs : [#]
(…)
Gegevens voertuig
Voertuig : Personenauto
Merk/type : [merk]
Kleur : Zwart
Land : Bulgarije
Kenteken : [kenteken 2]
(…)
Verklaring
Het voertuig is van mijn ouders. Ik rij er heel af en toe maar in. Alleen al[s] zij in Nederland zijn.”
2.4.
Naar aanleiding van dit signaal heeft de inspecteur met dagtekening 24 augustus 2020 een brief aan belanghebbende verzonden. Deze brief maakt melding van de controle en licht belanghebbende in over de gevolgen daarvan:
“(…)
BPMU krijgt voor de bpm nu alleen een waarschuwing. Blijkt dat u met het buitenlands gekentekende motorrijtuig weer gebruik maakt van de openbare weg in Nederland, dan kan ik u een naheffing met eventueel een boete opleggen.
MRB
De waarschuwing geldt niet voor de motorrijtuigenbelasting (mrb). Mogelijk moet u, voor het gebruik van de openbare we in Nederland met dit voertuig, mrb betalen. Als dat het geval is ontvangt u een vooraankondiging, gevolgd door een naheffingsaanslag met boete en indien van toepassing rekeningen voor de motorrijtuigenbelasting.
(…)”
De bedoelde vooraankondiging volgt op 26 september 2020.
2.5.
Met ingang van 25 augustus 2020 is de auto weer op het Nederlandse kenteken [kenteken 3] gezet en tenaamgesteld op naam van belanghebbende.
2.6.
Belanghebbende heeft op de vooraankondiging van 26 september 2020 gereageerd met een niet-gedagtekende brief, die op 6 oktober 2020 door verweerder is ontvangen. In deze brief staat onder andere het volgende vermeld
“ (…) Ik heb een paar keer gereden in de auto van mijn ouders in de aangegeven periode toen ze op visite in Nederland kwamen. Politie heeft mij 3 keer stopgezet in de afgelopen 3 jaar. Eerste keer (2018) dat ze me hebben stopgezet werd er alleen maar gecontroleer[d] en mocht ik weer verder. Tweede keer (2019) werd ik stopgezet voor een snelheidsovertreding. Derde keer (25-06-2020) werd ik ook stopgezet en gaf politie aan dat je niet mocht rijden met een auto van buitenlandse kenteken en dat je motorrijtuigbelasting moet betalen of een ontheffing moet aanvragen waarvan ik niets afwist. Sindsdien heb ik niet meer gebruik gemaakt van auto van mijn ouders.
(…)
De reden dat ik reed in de auto van mijn ouders is dat het te maken heeft met hun leeftijd en de trips die we maakten naar [plaats] is heel erg druk.
(…)
Ik ben me ervan bewust dat ik schuldig ben maar de aangegeven periode klopt niet, heb alleen maar gebruik gemaakt van de auto toen mijn ouders op visite kwamen. In de 2018 tot en met 2020 heb ik in totaal niet meer dan 3 weken er in gereden (…).”
Als bijlagen bij deze brief zijn enkele stukken in de Bulgaarse taal gevoegd, waaruit volgens belanghebbende blijkt dat de auto verzekerd is in Bulgarije en daar ook wordt onderhouden. Ook heeft belanghebbende een kopie toegezonden van de betaalbewijzen voor het elektronisch vignet op het kenteken [kenteken 2] voor de reis naar Bulgarije op 5 en 6 juli 2020.
2.7.
In de bezwaarprocedure is belanghebbende gehoord. Daarbij heeft hij gebruikgemaakt van een tolk Nederlands-Bulgaars. In de uitspraak op bezwaar van 12 maart 2021 is onder ander het volgende als samenvatting van dat gesprek opgenomen:
“Het motorrijtuig is van de moeder van belanghebbende. Belanghebbende wordt dus onterecht als houder aangemerkt, dit blijkt uit diverse bewijsstukken die zijn aangeleverd. Belanghebbende heeft maar een paar keer met het motorrijtuig gereden in Nederland. (…)
Belanghebbbende is al eerder staande gehouden, maar heeft nooit bericht hierover ontvangen. Tijdens de staande[-]houding zat belanghebbende alleen in het motorrijtuig. Belanghebbende heeft dit motorrijtuig gebruikt voor een noodsituatie, ‘een van zijn chauffeurs had een ongeluk gehad. Dit motorrijtuig stond voor de deur, het motorrijtuig met Nederlands kenteken stond circa 2 kilometer verderop geparkeerd.”
2.8.
Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgelezen. Daarin staat onder andere het volgende vermeld:
“De auto is door de [X] gebruikt als zijn ouders in Nederland bij hem de vakantie doorbrachten.
Het ligt voor de hand dat de [X] vaker zou zijn aangehouden als de auto zonder onderbreking in Nederland zou hebben rondgereden in de periode 16 juli 2018 tot en met 24 juni 2020.
Daarom is het aantal aanhouding[en] beperkt tot elk jaar 1 keer, te weten op de momenten dat de ouders in Nederland op vakantie zijn.
Op 25 juni 2020 had de [X] zijn auto niet voor de deur van zijn woning kunnen parkeren wegens drukte. Daarom stond zijn auto ongeveer 2 kilometer verderop.
De auto van zijn moeder stond wel voor de deur.
Vanwege de haast die de [X] voelde om zo snel mogelijk naar zijn medewerker te gaan die betrokken was bij een aanrijding heeft hij de sleutels van de auto van zijn moeder gepakt en is met haar auto gaan rijden.”
In het proces-verbaal van die zitting staat vermeld dat belanghebbende (zakelijk weergegeven en met behulp van de tolk) onder andere het volgende heeft verklaard:
“Een medewerker met een bestelauto van mij heeft mij gebeld dat er een aanrijding was. Toen ben ik met de auto van mijn ouders naar [plaats] vertrokken. Het tijdstip van de aanrijding en de aanhouding en de controle komen wel overeen.
(…)
De tijdstippen in het proces verbaal kunnen niet kloppen. Ik ben niet gestopt geweest om 20.00 uur. Ik ging overdag weg en ergens rond 12.00 uur ben ik gestopt. Ik ben ongeveer rond 13.30 uur teruggekomen. Ik heb er geen verklaring voor waarom er 20.00 uur staat, het klopt niet en het is mij niet duidelijk waarom,
(…)
Toen ik werd aangehouden voor de derde keer op 25 augustus (…)”
2.9.
In het hogerberoepschrift staat onder andere het volgende vermeld:
“Cliënt heeft op 25 juni 2020 omstreeks 12.30 uur de auto van zijn ouders (met buitenlands kenteken) geleend om met spoed naar een collega te rijden die een verkeersongeval was overkomen (noodsituatie). Hij weet niet of en (indien iemand in de auto zou hebben gereden) wie rond het gestelde tijdstip omstreeks 20:00 uur (op 25 juni 2020) iemand met de auto van zijn ouders heeft gereden.
(…)
Verder is de Belastingdienst er ten onrechte van uitgegaan dat cliënt drie keer staande gehouden is in de nageheven periode (…). Ook in het kader van de betwisting in deze verwijst cliënt naar de individuele verklaringen van de [A] (broertje-productie 4), [B] (partner-productie 3) en de [C] (collega-productie 5).”
2.10.
In de verklaring, gedateerd op 22 augustus 2023, van de [C] ( [C] ), waarnaar in het in 2.9 opgenomen citaat wordt verwezen, staat voor zover van belang het volgende vermeld:
“Hierbij verklaar ik (…) dat ik namens [belanghebbende] een brief heb gestuurd naar de Belastingdienst (…) waarin ik namens [belanghebbende] heb aangegeven dat hij eerder twee keer stopgezet zou zijn door de politie. [Belanghebbende] spreekt amper Nederlands en ik heb hem toen verkeerd begrepen. Hij heeft mij proberen te vertellen dat eerder in 2018 en 2019 het voertuig is stopgezet met andere bestuurders en dat de politie tegen die bestuurders niet heeft gezegd dat ze met een buitenlands kenteken niet mochten rijden.
Verder heb ik aangegeven in de brief die namens [belanghebbende] is verstuurd dat er in totaal maximaal 3 weken door hem in de auto van zijn ouders is gereden in de periode 2018-2020. Ook dit heb ik verkeerd begrepen. Er is in totaal namelijk maximaal 3 weken in de periode van 2018-2020 door anderen gereden in de auto van de ouders en dus niet alleen door [belanghebbende].
(…) Ik heb de brief gestuurd opgesteld en gestuurd zonder zijn akkoord en handtekening.”
2.11.
Tot de stukken van het geding behoort een door belanghebbende ingebracht aanrijdingsformulier. Het formulier is met de hand ingevuld. Als datum van de aanrijding is 25 juni 2020 en als tijdstip is 19:15 leesbaar.
2.12.
Belanghebbende heeft een verklaring van zijn ouders en een vertaling daarvan ingebracht. Hierin staat onder andere:
“Wij (…) verklaren dat gedurende de periode 2018-2020 de auto binnen/buiten Bulgarije door ons is bestuurd.
Alleen toen wij onze kinderen bezochten die in Nederland wonen, bestuurde zij soms onze auto als wij samen met hen de bezienswaardigheden moesten bezoeken en de musea in [plaats] .”
En een verklaring van de vriendin van belanghebbende, [B] , waarin onder andere staat:
“(…) wanneer [belanghebbendes] ouders op vakantie/familiebezoek waren in Nederland, heb ik [hen] een aantal keer naar supermarkt en enkele bezienswaardigheden in Nederland gereden met hun eigen auto met kenteken [kenteken 2] .”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Tevens is de opgelegde boete in geschil.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

De naheffing
4.1.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd omdat belanghebbende, terwijl hij zijn hoofdverblijf in Nederland had, feitelijk in Nederland een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig (de auto) ter beschikking had en daarvoor geen motorrijtuigenbelasting had betaald. Het Hof stelt vast dat belanghebbende, nu hij in de BRP (zie 2.2) als ingezetene is ingeschreven (en tegenbewijs ontbreekt), geacht wordt in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben. Het is vervolgens de vraag of belanghebbende de auto in Nederland feitelijk ter beschikking had in de zin van artikel 7, lid 1, onderdeel c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet Mrb). De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en wijst er op dat belanghebbende tijdens de politiecontrole op 25 juni 2020 feitelijk over de auto beschikte.
4.2.
Het eerste deel van het in 2.9 opgenomen citaat uit het hogerberoepschrift begrijpt het Hof aldus dat belanghebbende hiermee bedoelt te verklaren dat hij niet in de auto reed ten tijde van de politiecontrole op 25 juni 2020 om 20.00 uur. Het Hof acht deze verklaring ongeloofwaardig en overweegt daartoe als volgt. Het Hof stelt vast dat belanghebbende deze verklaring in hoger beroep voor het eerst heeft gedaan zonder daarbij toe te lichten, hetgeen wel op zijn weg lag, waarom hij zo lang met deze verklaring heeft gewacht. Het Hof stelt voorts vast dat de verklaring tegenstrijdig is met hetgeen belanghebbende keer op keer in eerdere fasen van het geding heeft verklaard (zie 2.6, 2.7 en 2.8). Ook is de verklaring in tegenspraak is met het proces-verbaal van de politie (zie 2.3); hierin is immers opgenomen dat iemand met de identiteitsbewijsgegevens van belanghebbende op het moment van de constatering (25 juni 2020 om 20.00 uur) feitelijk beschikte over de auto.
Het Hof ziet, zeker gelet op belanghebbendes eerdere verklaringen, geen reden voor twijfel aan de inhoud van dit proces-verbaal. Dit geldt ook voor het daarin opgenomen tijdstip van 20:00 uur: dit tijdstip valt goed te rijmen met het tijdstip van de door belanghebbende genoemde aanrijding van een medewerker. Het Hof gaat daarbij als tijdstip van de aanrijding uit van 19:15 uur (zie 2.11) en acht daarbij belanghebbendes lezing – dat op het aanrijdingsformulier 12:15 staat – onjuist. Het Hof stelt vast dat belanghebbende hoe dan ook nog immer erkent dat hij op 25 juni 2020 de auto heeft bestuurd. Dat rechtvaardigt de conclusie dat de auto hem feitelijk ter beschikking stond in de zin van artikel 7, lid 1, onderdeel c, van de Wet Mrb.
De stelling van belanghebbende dat niet hij, maar zijn moeder eigenaar was van de auto, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat immers in artikel 7, lid 1, onderdeel c, van de Wet Mrb niet om eigendom, maar om het feitelijk ter beschikking hebben van het motorrijtuig.
4.3.
Het Hof komt dus tot de conclusie dat belanghebbende de auto in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gehad. Voor zover het twaalftal door belanghebbende ingebrachte verklaringen van familie en kennissen (zie voorts 4.5) niet al met deze conclusie verenigbaar zijn, acht het Hof deze van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te leiden. Ook in hetgeen belanghebbende overigens heeft ingebracht ziet het Hof geen aanleiding hier anders over te oordelen.
4.4.
Nu belanghebbende (die geacht moet worden zijn hoofdverblijf in Nederland te hebben) een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gehad zonder de daarvoor verschuldigde motorrijtuigenbelasting te betalen kan deze belasting worden nageheven.
Het is vervolgens de vraag of het bij de naheffing in aanmerking genomen tijdvak juist is. De inspecteur kan daarbij aansluiten bij het vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland zoals dat in artikel 13, lid 2, van de Wet Mrb is neergelegd. Dit vermoeden houdt in dit geval in dat het tijdvak aanvangt met ingang van de dag waarop belanghebbende (houder) als ingezetene is ingeschreven in de BRP. Deze dag is 15 juli 2009. Het tijdvak van de naheffingsaanslag vangt aan op 16 juli 2018; het moment dat de auto op buitenlands kenteken is gezet (en het Hof begrijpt dat belanghebbende de voor eerdere tijdvakken verschuldigde motorrijtuigenbelasting heeft voldaan).
4.5.1.
Het in 4.4 bedoelde vermoeden geldt tenzij belanghebbende aantoont dat de auto hem pas later in Nederland ter beschikking heeft gestaan; in dat geval vangt het tijdvak aan met de laatstbedoelde datum (artikel 13, lid 2, Wet Mrb). Het Hof voegt hieraan toe dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – de verzwaarde bewijslast van artikel 34, lid 3, Wet Mrb in dit geval niet van toepassing is. Die verzwaarde bewijslast ziet immers op het bewijs tegen de in artikel 34, lid 2, van de Wet Mrb genoemde tijdsduur van twaalf maanden, terwijl het hier gaat om het bewijs tegen het vermoeden dat het tijdvak aanvangt op de dag waarop belanghebbende ingezetene van Nederland werd.
4.5.2.
Het Hof zal hierna beoordelen of belanghebbende aan die bewijslast heeft voldaan en overweegt daartoe als volgt.
De omstandigheid dat belanghebbende gedurende het tijdvak tweemaal in Nederland in de auto staande is gehouden biedt steun aan het in 4.4 bedoelde vermoeden.
Belanghebbendes ontkenning daarvan (zo begrijpt het Hof het tweede deel van het in 2.9 opgenomen citaat) stelt het Hof als ongeloofwaardig terzijde. Daartoe acht het Hof van belang dat belanghebbende deze ontkenning voor het eerst in hoger beroep uitte, zonder daarbij toe te lichten (hetgeen wel op zijn weg had gelegen) waarom hij niet eerder heeft ontkend dat hij reeds tweemaal in de auto staande gehouden is. Daarnaast is zijn ontkenning tegenstrijdig met hetgeen hij zelf keer op keer eerder heeft verklaard. De door belanghebbende ingebrachte verklaring van [C] geeft het Hof geen aanleiding hier anders over te oordelen. Deze verklaring heldert wellicht de tegenstrijdigheid op tussen belanghebbendes ontkenning en het citaat uit de – kennelijk door [C] opgestelde – onder 2.6 opgenomen brief. Dezelfde tegenstrijdigheid met de weergave van het hoorgesprek (zie 2.7) en het verhandelde ter zitting van de rechtbank (zie 2.8) blijft echter onopgehelderd. Daarnaast weet [C] – zo volgt uit zijn verklaring – niet uit eigen waarneming dat het niet belanghebbende was die als bestuurder van de auto reeds tweemaal was staande gehouden, maar steunt hij daarvoor enkel op hetgeen belanghebbende hem heeft verteld. Wat dat betreft is het stuk van [C] dan ook in feite enkel een herhaling (uit tweede hand) van de ontkenning van belanghebbende zelf en deze acht het Hof, zoals hiervoor overwogen, nu juist niet geloofwaardig.
4.5.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aan in 4.5.1 bedoelde bewijslast heeft voldaan. De verklaringen van zijn vriendin, broer, kennis, buurvrouw, buurman en medewerker zijn daartoe onvoldoende, alleen al omdat deze niet onverenigbaar zijn met het vermoeden dat de auto belanghebbende vanaf 16 juli 2018 ter beschikking stond. Verklaard wordt immers enkel over de eigen waarneming en het is zeer wel denkbaar dan de feitelijke beschikking van belanghebbende over de auto zich buiten de waarneming van betrokkenen afspeelde.
Ook volgt het Hof de verklaring van de ouders van belanghebbende niet, aangezien deze niet in overeenstemming is met de overige verklaringen die van de kant van belanghebbende zijn ingediend (zie 2.12, in tegenstelling tot het door de ouders verklaarde, heeft belanghebbende erkend op 25 juni 2020 de auto te hebben gebruikt zonder dat zijn ouders daarin aanwezig waren; voorts stelt de vriendin van belanghebbende dat naast de kinderen ook zij de auto heeft bestuurd, terwijl de ouders het alleen over hun kinderen hebben).
Hetgeen belanghebbende overigens heeft ingebracht acht het Hof, ook bezien in samenhang met het voorgaande, onvoldoende om hier anders over te oordelen. Dat de inspecteur door de naheffingsaanslag naar het bedrag van € 4.761 in strijd handelde met het evenredigheidsbeginsel is niet aannemelijk geworden. Dat dit bedrag hoog is houdt verband met de lengte van het tijdvak (en overigens de eigenschappen van de auto). Dat maakt niet dat belanghebbende daarmee onevenredig zwaar is getroffen, nog daargelaten dat dit bedrag voortvloeit uit de Wet Mrb; een wet in formele zin waarvan de rechter niet de innerlijke waarde of billijkheid mag beoordelen.
Het Hof komt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
Boete
4.6.
Onderdelen 18 en 19 en de eerste vijf volzinnen van onderdeel 20 van de uitspraak van de rechtbank luiden als volgt:
“18. Indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen. Op grond van artikel 37 Wet MRB en artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur de belastingplichtige een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.514 opleggen ter zake van een dergelijk betalingsverzuim. Paragraaf 34, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) maximeert het boetebedrag voorts tot 100% van de niet betaalde belasting. Artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, tenzij de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan de boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Paragraaf 6 en 7 van het BBBB bevatten bepalingen van dezelfde strekking.
19. Geen boete kan worden opgelegd indien eiser ter zake van het verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, derhalve wanneer sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Verweerder draagt de bewijslast voor het opleggen van de boete.
20. Eiser heeft toegegeven dat hij de auto heeft gebruikt op de dag van de controle, terwijl voor de auto geen motorrijtuigenbelasting is voldaan. In zoverre kan hem een verwijt worden gemaakt ter zake van het daaruit volgende betalingsverzuim. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van avas. Eiser heeft aangevoerd dat er sprake was van een noodsituatie, zodat hij de auto van zijn ouders heeft gebruikt en niet zijn eigen auto, die twee kilometer verderop stond geparkeerd. De rechtbank ziet niet in waarom de aanrijding van zijn collega in de VOF een acute noodsituatie is, waarvoor eiser niet zijn eigen auto kon gebruiken. (…)”
Het Hof acht hetgeen de rechtbank hierin heeft overwogen juist, neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne. Het Hof voegt hier aan toe dat de inspecteur zijn standpunt ten aanzien van de hoogte van de boete in hoger beroep heeft gewijzigd. Aanleiding daarvoor is een wijziging per 1 juli 2023 in artikel 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, dat verzuimboetes in gevallen als het onderhavige op 50% van het belastingbedrag stelt. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze verlaging ook in het onderhavige geval geldt, aangezien de boete bij de wijziging per 1 juli 2023 vanwege het ingediende hoger beroep nog niet onherroepelijk vaststond. De inspecteur staat voorts een matiging van 10% voor vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Het boetebedrag zou alsdan € 2.142 bedragen (dat is € 4.761 x 50% x 90%, neerwaarts afgerond).
4.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geklaagd dat zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM in het geding is gekomen, omdat hij voor de welhaast onmogelijke taak staat om bij derden (veelal in het buitenland) bewijs en verklaringen op te vragen ter zake van gebeurtenissen die teruggaan tot langer dan vijf jaar geleden. Hierdoor staat hij voor een onmogelijke taak tegenbewijs te leveren tegen aannames die gebaseerd zijn op onjuiste gronden en die geleid hebben tot een naheffingsaanslag van voor hem astronomische hoogte.
4.8.
Voorop staat dat het geschil over de hoogte van een belastingaanslag (zoals de naheffingsaanslag) niet binnen het bereik van artikel 6 van het EVRM valt. Dat laat echter onverlet dat belanghebbende (ook in zoverre) recht heeft op een eerlijk proces. Daarnaast handelt deze zaak mede om een verzuimboete en daarop is artikel 6 van het EVRM onverkort van toepassing. Het Hof volgt belanghebbende evenwel niet in zijn klachten en overweegt daartoe als volgt.
4.9.
Aan belanghebbende is een verzuimboete opgelegd omdat hij motorrijtuigenbelasting had moeten voldoen en dit geheel of gedeeltelijk niet (tijdig) heeft betaald (zie artikel 67c Awr in verbinding met artikel 37 van de Wet Mrb). Vast staat dat belanghebbende voor het gehele tijdvak geen motorrijtuigenbelasting voor de auto heeft betaald. Belanghebbende heeft voorts erkend dat hij de auto binnen het tijdvak, namelijk in elk geval op 25 juni 2020, heeft gebruikt, waardoor ook dat vaststaat. Daarmee stond de auto hem in elk geval toen feitelijk ter beschikking, was hij daarvan dus houder (artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Mrb) en had hij de motorrijtuigenbelasting dus moeten voldoen. Nu hij dat niet gedaan heeft is de conclusie dat de delictsomschrijving van artikel 67c Awr in verbinding met artikel 37 van de Wet Mrb is vervuld. Voor zover belanghebbendes klacht, dat van hem een onmogelijk bewijs wordt verlangd, zich tegen deze conclusie richt, faalt die klacht in het licht van voornoemde erkenning.
4.10.
Vervolgens richten belanghebbendes klachten zich tegen het wettelijke (bewijs)vermoeden met betrekking tot het tijdvak. Dit komt neer op een weerlegbaar vermoeden aangaande de belastinggrondslag (en daarmee ook de straftoemeting van de boete); een dergelijk vermoeden is als zodanig niet strijdig met artikel 6 van het EVRM. Het Hof volgt belanghebbende voorts niet in zijn stelling dat een dergelijk tegenbewijs
de factoonmogelijk is. Belanghebbende mag dit tegenbewijs leveren met alle middelen die hem nuttig voorkomen (vrije bewijsleer). Hij had bijvoorbeeld openheid van zaken kunnen geven door voor het tijdvak een volledig overzicht te verstrekken waarop afgelezen kon worden wanneer hij wel en wanneer hij niet over de auto kon beschikken en dit overzicht waar nodig en mogelijk met objectieve gegevens te onderbouwen. Dit heeft belanghebbende echter nagelaten. In plaats daarvan volstaat belanghebbende met algemene termen (“een paar keer gereden”) en met het verstrekken van wisselende, onderling tegenstrijdige verklaringen van hemzelf, familie en kennissen en met documenten die, zo zij al het tijdvak betreffen, voor het bewijs een beperkte waarde toekomen. Dat belanghebbende daarmee niet in het verlangde bewijs geslaagd is, maakt niet dat zijn recht op een eerlijk proces niet is geëerbiedigd. Belanghebbendes klacht faalt ook op dit punt.
4.11.
Ook belanghebbendes overige klachten slagen niet. Zijn beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, want daarvoor mist de vereiste, aan de inspecteur toe te rekenen, toezegging, uitlating of gedraging waaruit belanghebbende redelijkerwijs mocht afleiden dat geen motorrijtuigenbelasting zou worden nageheven. Belanghebbendes stelling (wat daar ook van zij) dat zijn partner en broer in de auto zijn staande gehouden zonder signalering en zonder mededeling dat motorrijtuigenbelasting had moeten worden voldaan, acht het Hof daartoe onvoldoende. De klacht van belanghebbende dat de inspecteur bij het opleggen van de boete heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel volgt het Hof evenmin. Hetgeen belanghebbende daartoe heeft aanvoert mist feitelijke grondslag en de door de inspecteur bij het opleggen van de boete gemaakte afweging (mede in het licht van zijn nadere standpunt, zie 4.6) acht het Hof gelet op de betrokken belangen evenwichtig.
4.12.
Het Hof acht de (door de inspecteur in hoger beroep nader voorgestane) boete van € 2.142, waarbij rekening is gehouden met een matiging van 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn, passend en geboden. Feiten of omstandigheden die met zich brengen dat de opgelegde verzuimboete (verder) moet worden gematigd zijn niet aannemelijk geworden. Van een wanverhouding tussen de ernst van de gedraging en de straf (boete), is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat de boete dient te worden verminderd tot € 2.142, in lijn met het nadere standpunt van de inspecteur. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch enkel voor zover het betreft de hoogte van de verzuimboete. Voor het overige kan de uitspraak van de rechtbank in stand blijven.

5.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de (proces)kosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. In de bijzondere omstandigheid dat alle door belanghebbende aangedragen gronden falen en het hoger beroep enkel gegrond is vanwege het door de inspecteur ingebrachte nadere standpunt (vermindering van de boete op grond van wijziging van het BBBB), ziet het Hof aanleiding om, onder gebruikmaking van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, van het eerste lid van dat artikel af te wijken en de kosten vast te stellen op € 100.

6.Beslissing

Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de boete;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op de boete en voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boete;
- vermindert de boete tot € 2.142;
- veroordeelt de inspecteur in de (proces)kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 100; en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van de zaak in beroep (€ 49) en hoger beroep (€ 274) betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 323 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 18 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: