ECLI:NL:GHAMS:2024:1388

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.299.444/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van schadevergoeding voor herstelwerkzaamheden aan appartement door VvE

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellanten, eigenaren van een appartement, en de Vereniging van Eigenaren (VvE) over schade die is ontstaan aan de woning tijdens herstelwerkzaamheden die door de VvE zijn uitgevoerd. De appellanten hebben in hoger beroep een groter deel van de gevorderde schadevergoeding toegewezen gekregen. De rechtbank had eerder een deel van de materiële schade als onvoldoende gespecificeerd afgewezen en een deel van de immateriële schade afgewezen wegens eigen schuld. Het hof heeft echter geoordeeld dat de VvE voor een groter deel aansprakelijk is voor de schade. De appellanten hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden en hun vorderingen gewijzigd. Het hof heeft vastgesteld dat de VvE onvoldoende heeft gedaan om de schade te vergoeden en heeft de VvE veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.292,00 aan materiële schade en € 30,00 per dag aan immateriële schade voor de periode van 1 juli 2018 tot 1 juli 2019. De VvE is ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.299.444/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/685834 / HA ZA 20-646
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 mei 2024
inzake

1.[appellant 1] ,

2. [appellante 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.C. Daniëls te Amsterdam,
tegen
de VERENIGING VAN EIGENAARS [straatnaam 1] , [straatnaam 2] , [straatnaam 3] EN [straatnaam 4] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L. Oass te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellanten] en de VvE genoemd.

1.De zaak in het kort

In de woning van [appellanten] zijn herstelwerkzaamheden uitgevoerd in opdracht van de VvE. Daarbij is aanzienlijke schade ontstaan aan de woning. Partijen zijn het erover eens dat de VvE voor een deel van de schade aansprakelijk is, maar zij twisten over de omvang van de (materiële en immateriële) schade. De rechtbank heeft een deel van de gevorderde materiële schade als onvoldoende gespecificeerd en een deel van de gevorderde immateriële schade als te wijten aan eigen schuld afgewezen en de rest toegewezen. Het hof wijst een groter deel van zowel de materiële als immateriële schade toe.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 20 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis in verzet van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen de VvE als eiseres in het verzet en [appellanten] als gedaagden in het verzet.
Bij tussenarrest van 12 oktober 2021 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 23 mei 2022 heeft plaatsgevonden. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Tijdens de mondelinge behandeling op 6 februari 2024 hebben voornoemde advocaten het woord gevoerd, mr. Daniëls aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. Partijen en hun advocaten hebben hun standpunt toegelicht en vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog hun in hoger beroep gewijzigde vorderingen (zie hierna onder rov. 4.5.) zal toewijzen, met veroordeling van de VvE in de proceskosten in hoger beroep, met nakosten.
De VvE heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van [appellanten] , met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in beide instanties.
[appellanten] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.11. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellanten] zijn tot 2020 rechthebbende geweest op het appartement aan de [straatnaam 1] 109 in [plaats] (hierna: de woning). In december 2017 is er een lekkage geweest in de woning. [appellanten] hebben deze lekkage op 10 december 2017 gemeld bij de VvE en bij de beheerder van de VvE (hierna: [beheerder VvE]). [beheerder VvE] heeft vervolgens Pitbeheer B.V. (hierna: Pitbeheer) ingeschakeld en die heeft voor het onderzoek naar de oorzaak van de lekkage Stiel Groep B.V. (hierna: Stiel) ingeschakeld. De VvE heeft de lekkage gemeld bij haar opstalverzekeraar en haar aansprakelijkheidsverzekeraar.
3.2.
Stiel heeft op 19 december 2017 een lekdetectie uitgevoerd en geadviseerd om de afvoerleiding en de sifon van de combiketel te reinigen en de afsluiter te vernieuwen. Deze werkzaamheden zijn uitgevoerd, maar de lekkage was daarmee nog niet verholpen. Op 19 januari 2018 is er opnieuw onderzoek gedaan naar de lekkage. De conclusie luidde dat er een lekkage was in de (constructie)vloer. Geadviseerd werd om de bestaande leiding te laten vervallen en een nieuwe leiding in te frezen.
3.3.
Stiel heeft de waterleidingen in januari 2018 vervangen. Zij heeft daartoe muren en vloeren in de badkamer, wc, gang, berging en keuken in de woning open moeten maken en in de badkamer diverse tegels en de douchegelegenheid weggehaald. De muren en vloeren in de woning zijn door Stiel daarna niet hersteld en ook de tegels en douchegelegenheid in de badkamer zijn door Stiel niet teruggeplaatst.
3.4.
Op 15 maart 2018 heeft Stiel aan de VvE een factuur gestuurd voor de door haar verrichte werkzaamheden voor een bedrag van in totaal € 8.953,43. In de omschrijving is onder meer het volgende vermeld: “
In overleg besloten gehele waterleiding preventief te vervangen. (...) waarnodig nieuwe sleuven aangebracht (...) Sleuven dichtgezet”. De VvE heeft de factuur voldaan.
3.5.
Namens de opstalverzekeraar van de VvE heeft Lengkeek expertise de schade als gevolg van de lekkage vastgesteld en is deze schade begroot op € 13.273,50. Daarvan is een bedrag van € 6.556,43 begroot voor de herstelkosten aan de woning.
3.6.
Bij e-mail van 12 juli 2018 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellanten] aan de VvE bericht dat het door de verzekeraar begrote bedrag aan herstelkosten niet werd geaccepteerd en is de VvE verzocht om geen betaling te doen aan [appellanten] tot nader order.
3.7.
Bij brief van 23 november 2018 hebben [appellanten] de VvE aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van de werkzaamheden door Stiel van € 37.618,33. De schade bestaat uit de kosten van herstel en een vergoeding voor gederfd woongenot. Op 11 april 2019 hebben [appellanten] de VvE opnieuw gesommeerd.
3.8.
Namens de aansprakelijkheidsverzekeraar van de VvE heeft Confidis expertise
(hierna: Confidis) onderzoek gedaan naar de schade. Bij e-mail van 20 mei 2019 heeft Confidis aan [appellanten] het volgende bericht:
Met betrekking tot deze schade heb ik na mijn bezoek de zaken op een rijtje gezet en daarbij contacten gelegd met (...) de expert namens de opstalverzekeraar. Ik ontving ook vandaag de laatste informatie vanuit uw belangenbehartiger.
Op basis van alle informatie (rapportage Zneb, uw schadeclaim opgesteld door uw advocaat) heb ik gekeken naar de wijze van vaststellen van de schade.
(...)
Ook de prijsopgave voor aankoop badkamerartikelen heb ik terzijde gelegd om (...) dat bij de vaststelling van de schade gekeken dient te worden naar de bestaande badkamerinrichting voor het evenement.
3.9.
Op 1 juli 2019 hebben [appellanten] herstelwerkzaamheden aan de woning laten verrichten. Een offerte van 14 juni 2019 van [bedrijf] Stucwerk, Afbouw &Schilderwerk (hierna [bedrijf]) bedraagt € 13.662,72. Een offerte van 3 maart 2018 van Sanisale.com (hierna: Sanisale) bedraagt in totaal € 4.180,00.
3.10.
Op 8 juli 2019 heeft de VvE een bedrag van € 6.556,43, dat haar opstalverzekeraar aan haar had uitgekeerd, aan [appellanten] uitbetaald.
3.11.
Confidis heeft op 7 oktober 2019 een schaderapport opgesteld en de nog resterende materiële schade en immateriële schade van [appellanten] begroot op € 4.133,64. Dit bedrag is op 22 oktober 2019 aan [appellanten] uitgekeerd.
3.12.
Bij brief van 28 april 2022 heeft een medewerker van [bedrijf] B.V. verklaard, voor zover in hoger beroep van belang:
(…) dat de werkzaamheden bij [appellant 1] en [appellante 2] op adres [straatnaam 1] 109 te Amsterdam, die zijn verricht namens “[bedrijf] stucwerk afbouw en schilderwerk” (…) zijn uitgevoerd en voltooid conform de offerte namens [bedrijf] d.d. 14 juni 2019 en dat het bedrag ad EUR 13.662,72 volledig door [appellant 1] aan [bedrijf] is voldaan!

4.Beoordeling

De procedure in eerste aanleg
4.1.
[appellanten] hebben in de procedure in eerste aanleg bij inleidende dagvaarding gevorderd, voor zover in hoger beroep nog van belang, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de VvE zal veroordelen tot betaling van € 18.068,00 aan materiële kosten en van € 20.970,00 aan immateriële kosten aan [appellanten]
4.2.
Bij het verstekvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] toegewezen in die zin dat zij de VvE heeft veroordeeld tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van € 18.068,00 en tot betaling van een bedrag van € 30,00 per dag dat [appellanten] hebben moeten leven in een woning in deze staat met ingang van 1 februari 2018 tot de dag dat de woning behoorlijk is hersteld, met veroordeling van de VvE (en een andere partij die in hoger beroep geen procespartij meer is) in de proceskosten.
4.3.
De VvE heeft in verzet gevorderd dat het verstekvonnis tussen [appellanten] en de VvE wordt vernietigd en dat de vorderingen van [appellanten] alsnog worden afgewezen.
De vordering van [appellanten] betreft, zakelijk weergegeven, vergoeding van de herstelkosten aan de woning als gevolg van de werkzaamheden in verband met de lekkage. Daartoe hebben zij gesteld dat de VvE op grond van het tussen partijen toepasselijke VvE modelreglement jegens [appellanten] gehouden is de herstelkosten van [appellanten] in de woning als gevolg van de werkzaamheden aan de gemeenschappelijke leidingen te vergoeden. De herstelkosten bedragen in totaal € 18.068,00. [appellanten] hebben in de verzetprocedure de hierboven onder 3.10 en 3.11 genoemde bedragen van € 6.556,43 ( [appellanten] gaan kennelijk per abuis in hun berekening uit van € 6.558,43) en € 4.133,64 verdisconteerd met dit bedrag en hun vordering in zoverre laten varen; het resterende bedrag van € 7.376,00 moest de VvE nog aan [appellanten] voldoen ter zake van de geleden materiële schade, volgens de stellingen van [appellanten] in eerste aanleg. Daarnaast hebben zij vergoeding gevorderd van immateriële schade, bestaande uit gederfd woongenot. [appellanten] hebben in het kader van hun beroep op artikel 6:106, aanhef en onder b, BW aangevoerd dat zij geruime tijd in een woning hebben geleefd waarvan de badkamer niet geschikt was voor normaal gebruik omdat er geen douchevoorziening meer was. Als gevolg daarvan zijn er bij [appellant 1] psychische klachten, bestaande in een burn-out, ontstaan. [appellanten] hebben vergoeding gevorderd van een bedrag van € 30,00 per dag met ingang van 1 februari 2018 tot de dag dat de woning behoorlijk is hersteld.
4.4.
De rechtbank heeft het gewezen verstekvonnis vernietigd voor zover de VvE daarbij is veroordeeld om aan [appellanten] te betalen:
(i) een bedrag van € 18.068,00, vermeerderd met de wettelijke rente, en
(ii) een bedrag van € 30,00 per dag met ingang van 1 februari 2018 tot de dag dat de woning van [appellanten] behoorlijk is hersteld.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellanten] hebben nagelaten om hun stelling dat de herstelkosten hoger zijn dan het bedrag dat de VvE al heeft betaald nader te onderbouwen, toe te lichten dat en waarom de werkzaamheden op de twee offertes herstelkosten betreffen en dat ook geen andere feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit dat volgt. De vordering tot betaling van materiële schadevergoeding heeft de rechtbank aldus als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Verder heeft de rechtbank de VvE veroordeeld om aan [appellanten] te betalen een immateriële schadevordering van € 30,00 per dag vanaf 1 februari 2018 tot 1 juli 2018, omdat [appellanten] , kort gezegd, door het weigeren in juli 2018 van de doorbetaling van de opstalverzekeringsuitkering ook zelf debet eraan waren dat de situatie heeft voortgeduurd . Voor het overige (in de procedure tegen de VvE betrof dit de veroordeling van de VvE in de proceskosten) heeft de rechtbank het verstekvonnis bekrachtigd.
De procedure in hoger beroep
4.5.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering zijn [appellanten] met acht grieven opgekomen. [appellanten] hebben hierbij hun eis gewijzigd en in hoger beroep gevorderd, samengevat:
een veroordeling van de VvE tot betaling aan [appellanten] van € 6.582,00, althans € 6.292,00, vermeerderd met wettelijke rente (materiële schadevergoeding);
een veroordeling van de VvE tot betaling aan [appellanten] van € 30,00, althans € 15,00, per dag vanaf 1 februari 2018 tot 1 juli 2019 (immateriële schadevergoeding).
Het verweer van de VvE zal bij de behandeling van de grieven worden betrokken, voor zover dat aan de orde zal zijn.
4.6.
Met grief I hebben [appellanten] naar voren gebracht dat in eerste aanleg ten onrechte (kennelijk ook door [appellanten] ) ervan is uitgegaan dat het onder 3.11 genoemde bedrag van € 4.133,64 in zijn geheel materiële schade betrof, terwijl dit slechts voor € 2.438,64 het geval was en het resterende bedrag van € 1.695,00 ziet op immateriële schade. [appellanten] hebben volgens hun stellingen dus slechts (€ 6.556,43 + € 2.438,64 =) € 8.995 aan vergoeding van materiële schade ontvangen (in plaats van € 10.692). Het hof stelt vast dat het overgelegde rapport van Confidis deze splitsing in materiële en immateriële schade inderdaad vermeldt. De enkele stelling van de VvE dat zij niet heeft bedoeld ook immateriële schade te vergoeden en dat zij ervan mocht uitgaan dat het gehele bedrag zag op vergoeding van materiële schade schiet onder de aan de orde zijnde omstandigheden tekort. De grief slaagt.
Materiële schadevergoeding (herstelkosten)
4.7.
Met grieven II en III maken [appellanten] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van bepaalde werkzaamheden die [appellanten] hebben laten uitvoeren niet voor vergoeding in aanmerking komen. Hierbij gaat het ten eerste om de keuze van [appellanten] voor een inloopdouche in plaats van een bad. Volgens [appellanten] zijn de kosten die zijn gemaakt voor de inloopdouche wel degelijk herstelkosten omdat zij geen enkele douchegelegenheid meer hadden. Zij stellen dat zij die kosten redelijkerwijs hebben gemaakt en daarnaast ook niet meer beschikten over het oude bad omdat dit door toedoen van Stiel niet meer bruikbaar was. In hoger beroep hebben [appellanten] ter onderbouwing van hun vordering de offerte van [bedrijf] uitgesplitst en toegelicht en een verklaring van een medewerker van [bedrijf] overgelegd waarin hij aangeeft dat het volledige geoffreerde bedrag aan [bedrijf] is voldaan en dat de werkzaamheden conform de offerte zijn uitgevoerd. Verder voeren [appellanten] , samengevat, het volgende aan. Dat de verzekeraars Confidis en [beheerder VvE] als verzekeraars speciale regels hebben, zoals “oud voor oud” en slechts die schade vergoeden, maakt niet dat de VvE niet gehouden is alle redelijke kosten te voldoen die [appellanten] hebben moeten maken om de badkamer opnieuw in te richten. Niet is gebleken dat de kosten die [appellanten] hebben moeten maken onredelijk zijn, aldus nog steeds [appellanten] De VvE heeft verweer gevoerd.
4.8.
De grieven II en III zijn terecht voorgesteld. Niet in geschil is dat de VvE gehouden is de kosten van [appellanten] van het herstel van de schade aan de woning als gevolg van de werkzaamheden aan de gemeenschappelijke leidingen (hierna: de herstelkosten) te vergoeden. Uit de discussie tussen partijen volgt verder dat zowel [appellanten] als de VvE van mening zijn dat de herstelkosten vergoed moeten worden, voor zover deze in redelijkheid zijn gemaakt. Naar het oordeel van het hof zijn de herstelkosten waarvan [appellanten] vergoeding vorderen in redelijkheid gemaakt, gelet op het volgende. Voor zover de vordering van [appellanten] ziet op de aanschaf van producten bij Sanisale, hebben zij hun eis in hoger beroep verminderd en uiteengezet welke vijf producten van de offerte van Sanisale, waarop de lagere actieprijs is toegepast, zij in verband met de aanleg van de inloopdouche noodzakelijkerwijs hebben aangeschaft. Daarmee hebben [appellanten] de noodzaak van die kosten voldoende onderbouwd. Het hof heeft geen aanwijzingen gezien dat het sanitair dat [appellanten] hebben aangeschaft en laten plaatsen luxer is dan een eenvoudige vervanging daarvan. Daarnaast is geen handvat geboden voor een correctie van de vergoeding in verband met het gestelde oud voor oud-beginsel, zoals de verzekeraars hebben aangegeven te vergoeden en ziet het hof, mede gelet op de aard van de te vervangen zaken (sanitair), daarvoor ook overigens geen aanleiding. Een dergelijke correctie kan bovendien in ieder geval geen betrekking hebben op de installatiekosten omdat deze kosten hoe dan ook moesten worden gemaakt om de schade te herstellen. Ten aanzien van de kosten van [bedrijf] hebben [appellanten] met de verklaring van de medewerker van [bedrijf] voldoende onderbouwd dat de betreffende herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd en dat zij die kosten hebben voldaan. Verder is gesteld noch gebleken dat de aankoop en installatie van de inloopdouche in plaats van een bad in de badkamer tot hogere herstelkosten heeft geleid, met uitzondering van de volgende post. De kosten van het verplaatsen van kranen in de badkamer (6 manuren x € 40,00 = € 240,00 exclusief btw) komen niet voor vergoeding door de VvE in aanmerking omdat deze kosten uitsluitend zijn gemaakt als gevolg van de keuze voor een inloopdouche in plaats van een bad. Deze ook door [appellanten] als ‘extra werk’ geduide kosten komen voor rekening van [appellanten]
4.9.
Het voorgaande betekent dat het hof het in hoger beroep subsidiair gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding van € 6.292,00 (uitgaande van € 240,00 + btw) zal toewijzen.
Immateriële schadevergoeding
4.10.
Met grief IV maken [appellanten] bezwaar tegen de afwijzing van de vordering van vergoeding van immateriële schade over de periode 1 juli 2018 tot 1 juli 2019. Ook deze grief heeft succes gelet op het volgende. Uit de gang van zaken na het ontstaan van de schade aan de woning van [appellanten] komt naar voren dat de VvE onvoldoende heeft gedaan om [appellanten] in staat te stellen de schade aan hun woning te herstellen. Uit de aansprakelijkstelling van 23 november 2018, althans uit de daarop volgende sommatie van 11 april 2019 (zie hiervoor onder 3.7) blijkt dat de VvE kennelijk jegens [appellanten] het standpunt had ingenomen dat zij alleen recht zouden hebben op het schadebedrag dat door de opstalverzekeraar zou worden vergoed. Dit standpunt valt echter niet te verenigen met artikel 18 lid 3 van het Modelreglement 1992, waarin is bepaald dat als een handeling nodig is met betrekking tot gemeenschappelijke gedeelten, de eventuele schade die daaruit voortvloeit door de vereniging wordt vergoed. Dat [appellanten] bij e-mail van 12 juli 2018 aan de VvE hebben bericht dat het door de verzekeraar begrote bedrag aan herstelkosten niet werd geaccepteerd en de VvE verzocht is om geen betaling te doen aan [appellanten] tot nader order kan [appellanten] in dit licht niet worden tegengeworpen. Uit dit bericht kan verder niet zonder meer worden afgeleid dat [appellanten] betaling van uitgekeerde verzekeringsgelden hebben geweigerd. Wel blijkt hieruit dat [appellanten] niet akkoord gingen met het voorstel van de VvE.
4.11.
Vervolgens heeft de VvE pas op 8 juli 2019 een bedrag van € 6.556,43, dat haar opstalverzekeraar aan haar had uitgekeerd, aan [appellanten] uitbetaald. Ook als dit bedrag eerder was betaald, was dit onvoldoende toereikend om de benodigde zaken voor het herstel van de badkamer aan te schaffen en de herstelwerkzaamheden aan de woning uit te laten voeren. Van [appellanten] kon dan ook niet worden gevergd dat zij dit bedrag zou aanwenden om alvast een deel van de herstelwerkzaamheden uit te laten voeren. Onvoldoende weersproken is dat voor een dergelijk bedrag geen aannemer bereid kan worden gevonden om vast een ‘halve’ badkamer neer te zetten en dat daarnaast de kosten worden gedrukt als alles ineens wordt hersteld, waarmee ook schadebeperkend wordt gehandeld. Vervolgens is op 22 oktober 2019 aan [appellanten] een bedrag van € 4.133,64 uitgekeerd. Dit terwijl [appellanten] zoals vermeld al bij brief van 23 november 2018 de VvE aansprakelijk hadden gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van de werkzaamheden door Stiel van € 37.618,33 en op 11 april 2019 de VvE opnieuw hadden gesommeerd. Al met al had het op de weg van de VvE gelegen om voortvarender op te treden door eerder tot herstel of betaling aan [appellanten] over te gaan en [appellanten] aldus tegemoet te komen in het herstel van de schade in de woning.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de VvE [appellanten] ook over de periode 1 juli 2018 tot 1 juli 2019 een immateriële schadevergoeding van € 30,00 per dag moet betalen.
Overige grieven
4.13.
Het slagen van de grieven I tot en met IV brengt mee dat ook grief VI en VII slagen. Grief VIII slaagt eveneens omdat deze klaagt over de einddatum van de periode waarover de immateriële schadevergoeding is toegewezen. Grief V faalt wegens gemis aan belang omdat [appellanten] deze producties in hoger beroep hebben kunnen overleggen.
Slotsom en kosten
4.14.
De grieven I tot en met IV en VI tot en met VIII slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover de rechtbank (i) de gevorderde materiële schadevergoeding en (ii) de gevorderde immateriële schadevergoeding van een bedrag € 30,00 per dag over de periode 1 juli 2018 tot 1 juli 2019 heeft afgewezen. Alsnog zal worden toegewezen een bedrag van € 6.292,00, vermeerderd met wettelijke rente aan materiële schade en € 30,00 per dag over de periode van 1 juli 2018 tot 1 juli 2019 aan immateriële schade. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. De VvE zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover tussen partijen gewezen en voor zover het onderdeel 5.7 van het dictum betreft;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de VvE tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van € 6.292,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 december 2019 tot de voldoening;
veroordeelt de VvE tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van € 30,00 per dag met ingang van 1 juli 2018 tot 1 juli 2019;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover tussen partijen gewezen voor het overige;
veroordeelt de VvE in de proceskosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 876,13 aan verschotten en € 4,713,00 voor salaris en
€ 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M.E. Hinskens-van Neck en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.