In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor witwassen. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 67.634,42 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg een vordering gedaan van € 102.575,82, die later werd verlaagd naar € 79.075,82. De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen de eerdere vonnissen van de rechtbank, waaronder een vonnis van 15 januari 2020 waarin hij was veroordeeld voor witwassen.
Tijdens de zitting op 12 december 2023 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van een kasopstelling over de periode van 4 september 2015 tot 26 juni 2019. Het hof heeft de argumenten van de verdediging verworpen, waaronder het standpunt dat het enkele witwassen van geld geen wederrechtelijk verkregen voordeel oplevert.
Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 67.634,42, maar heeft de betalingsverplichting aan de Staat verlaagd naar € 65.000,00 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. Dit arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 januari 2024.