In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheidingsprocedure. De vrouw, verzoekster en verweerster, had op 21 februari 2024 een verzoekschrift ingediend voor het treffen van voorlopige voorzieningen, waarbij zij vroeg om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning. De man, verweerder en verzoeker, had hiertegen verweer gevoerd en ook een verzoek ingediend voor het uitsluitend gebruik van de woning. De rechtbank Noord-Nederland had eerder, op 7 juni 2023, alle verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, waaronder het verzoek van beide partijen om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning.
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek, ondanks het verweer van de man dat zij niet ontvankelijk zou zijn omdat de rechtbank eerder had beslist. Het hof oordeelde dat de omstandigheden waren gewijzigd, onder andere door de gezondheidssituatie van de man en het feit dat hij een kamer in een verzorgingshuis had geweigerd. Het hof heeft geoordeeld dat de man, gezien zijn gezondheid, niet kan worden verplicht de woning te verlaten en dat zijn belang bij het gebruik van de woning zwaarder weegt dan dat van de vrouw, die inmiddels onderdak heeft gevonden.
De beslissing van het hof houdt in dat het verzoek van de man tot wijziging van de eerdere beschikking van de rechtbank wordt toegewezen. De man is met ingang van de uitspraak gerechtigd tot het gebruik van de woning, terwijl de vrouw wordt bevolen de woning niet langer te betreden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of ander verzochte afgewezen.