In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een vordering van erfgenamen tot terugbetaling van een investering door de erflaatster, inclusief rendement. De zaak is in hoger beroep aanhangig gemaakt na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, wonende in het Verenigd Koninkrijk, heeft in haar akte na tussenarrest haar woonplaats bevestigd, wat door de geïntimeerde niet is betwist. Het hof heeft in een eerder tussenarrest de schuld van de appellante aan de erven van de erflaatster voorlopig vastgesteld op € 266.200. De appellante heeft geprobeerd aan te tonen dat dit bedrag verminderd moet worden met € 14.550,65, maar het hof heeft geoordeeld dat de door haar aangevoerde redenen onvoldoende zijn om de tegenvordering te onderbouwen.
In de verdere beoordeling heeft het hof geconcludeerd dat de nadere toelichting van de appellante niet bijdraagt aan haar stelling dat het bedrag van € 14.550,65 ten laste van de erflaatster moet komen. Het beroep op verrekening is verworpen, en de voorlopige slotsom uit het tussenarrest is definitief gemaakt. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover de appellante was veroordeeld tot betaling van € 301.500 aan de geïntimeerde. In plaats daarvan is de appellante veroordeeld om € 266.200 aan de erven van de erflaatster te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Tevens zijn de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 15.040.
Het arrest is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2024 door de meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam.