ECLI:NL:GHAMS:2024:1262

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
200.314.016/01 en 200.319.547/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en alimentatie in echtscheidingsprocedure met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2022, waarbij de huwelijkse voorwaarden en alimentatie zijn vastgesteld na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw, die in 2006 zijn getrouwd en in 2022 zijn gescheiden, hebben samen drie minderjarige kinderen. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarin onder andere de behoefte van de kinderen en de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De man verzoekt om een hogere bijdrage in de kosten van de kinderen en een aanpassing van de alimentatie, terwijl de vrouw verzoekt om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen. Het hof heeft de grieven van de man afgewezen en de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep afgewezen, met uitzondering van een aanpassing van de schuld van de man aan zijn ouders. Het hof heeft bepaald dat de vrouw een bedrag van € 66.253,- aan de man moet betalen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.314.016/01 en 200.319.547/01
zaaknummers rechtbank: C13/699688 / FA RK 21-1990
C/13/706448 / FA RK 21-5313
beschikking van de meervoudige kamer van 23 april 2024 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.V. van Campen te ‘s-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2022 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is bij appelschrift ingekomen op 26 juli 2022 in hoger beroep gekomen van een deel van de beschikking van 28 april 2022.
2.2.
De vrouw heeft op 1 december 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 26 januari 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 29 augustus 2022 met bijlage (proces-verbaal eerste aanleg), ingekomen op 31 augustus 2022;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 16 november 2023 met bijlagen (producties 54 t/m 61);
- een bericht van de zijde van de man van 19 november 2023 met bijlagen (producties 11 t/m 14).
2.5.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek over de hoofdverblijfplaats, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Dickhoff heeft ter zitting pleitnotities overgelegd die, met uitzondering van de uitlating omtrent de schuld in rekening-courant, zijn voorgedragen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar tweede grief in het incidenteel hoger beroep – en naar het hof begrijpt, haar daarop gebaseerde verzoek in haar petitum onder nummer 2 – ingetrokken.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2006 te [plaats A] , nadat zij tevoren huwelijkse voorwaarden, onder meer inhoudende een scheiding van goederen en een finaal verrekenbeding, waren overeengekomen. Het huwelijk van partijen is op 18 juli 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 april 2022.
3.3.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] (geboren [in] 2009), [minderjarige 2] (geboren [in] 2011) en [minderjarige 3] (geboren [in] 2013).
3.4.
De rechtbank heeft aan de bestreden beschikking een door partijen ondertekend ouderschapsplan gehecht. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw en dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hun hoofdverblijfplaats hebben bij de man. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen overeenkomstig vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – bepaald dat de man met ingang van 13 april 2022 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] dient te voldoen van € 71,- per maand, en dat de vrouw met ingang van 13 april 2022 aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dient te voldoen van € 266,- per maand. Daarnaast is bepaald dat de man aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 8.457,20 dient te betalen.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- de behoefte van de kinderen te bepalen op € 543,- per kind per maand;
- de verdeelsleutel van de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen in een percentage vast te stellen naar rato van het inkomen van partijen, althans in goede justitie een regeling vast te stellen die recht doet aan de zorg- en inkomensposities van partijen;
- de (naar het hof begrijpt: door de vrouw maandelijks te betalen) bijdrage in het levensonderhoud van de man te bepalen op € 1.762,-, althans een zodanige bijdrage als het hof juist acht;
- de waarde van de aandelen [A] B.V. primair te bepalen op € 185.991,-, waarbij rekening houdend met een AB claim, de aandelen gewaardeerd dienen te worden op € 135.986,- zodat de vrouw wordt veroordeeld aan de man te betalen een bedrag van € 67.603,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat het hoger beroep is ingesteld bij het hof, kosten rechtens.
4.3.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in principaal hoger beroep af te wijzen. Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep (na intrekking van haar verzoek onder 2), met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en onder vermeerdering van haar verzoek eerst in hoger beroep (sub 3.):
- ( sub 1.) de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vrouw te bepalen, subsidiair de man te veroordelen mee te werken aan de inschrijving van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op het adres van de vrouw, alsmede te bepalen dat de man met ingang van de datum van de beschikking van het hof gehouden is om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te voldoen van € 100,- per kind per maand;
- ( sub 3.) te bepalen dat de vordering van de man op zijn ouders van € 28.000,- in de verrekening wordt betrokken;
de beschikking voor het overige in stand te laten.
4.4.
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

in principaal hoger beroep
5.1.1. De man stelt met grief 1 aan de orde dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van de kinderen heeft bepaald op € 2.035,- per maand. Partijen hebben in eerste aanleg stukken overgelegd met betrekking tot de daadwerkelijke kosten van de kinderen in het kader van een co-ouderschapsregeling. Partijen zijn ervan uitgegaan dat de rechtbank een beslissing zou nemen op het inleidend verzoek van de vrouw tot betaling van een bedrag op de gezamenlijke kindrekening. De door partijen genoemde behoefte was gerelateerd aan het hanteren van een gezamenlijke kindrekening. Nu de rechtbank het verzoek ten aanzien van de kindrekening heeft afgewezen had de behoefte op grond van het besteedbaar inkomen bepaald moeten worden, aldus de man. Daarbij had moeten worden uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen in 2019, gemaximeerd tot € 6.000,- dus een behoefte van € 1.550,- na indexering in 2022 € 1.627,- per maand, oftewel € 543,- per kind per maand. Deze grief houdt verband met de afwijzing van het verzoek van de man om partneralimentatie.
De man heeft bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg aangegeven dat het gewenst zou zijn dat de rechtbank voor het hanteren van een gezamenlijke kindrekening het percentage zou bepalen dat ieder van partijen daarop te storten zou hebben. De man is van mening dat de rechtbank daar ten onrechte geen overweging aan heeft gewijd.
5.1.2. De vrouw is primair van mening dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte in stand moet blijven. Voor het geval het hof daarvan zal afwijken voert de vrouw aan dat het niet reëel is aan te sluiten bij het gemaximaliseerde bedrag volgens de behoeftetabel van € 6.000,-. De vrouw verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 2015 (NJ 2016, 125), waaruit volgt dat het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol speelt en dat het niet voor de hand ligt dat als het netto gezinsinkomen ver boven het hoogste tabelbedrag ligt, de behoefte van de kinderen gelijk is aan dat gemaximaliseerde bedrag. Ook uit de door partijen opgemaakte staat van de kosten van de kinderen blijkt dat zij meer uitgaven. Het is dus een feit dat de werkelijke kosten van de kinderen niet aansluiten bij het tabelbedrag.
5.1.3. Het hof stelt voorop dat de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen (op € 2.035,-) is uitgegaan van het gemiddelde van de door de man in eerste aanleg aangegeven behoefte (ad € 2.030,-), en de door de vrouw aangegeven behoefte van (€ 2.041,-). De man gaf bij verweerschrift aan dat partijen in onderling overleg de eigen bijdrage van de ouders in de kosten van de kinderen hadden vastgesteld op het door hem genoemde bedrag. De man is gedurende de procedure in eerste aanleg teruggekomen op zijn standpunt omtrent de behoefte van de minderjarigen en hij heeft aansluiting gezocht bij de maximalisatie die is opgenomen in de behoeftetabel. Hij heeft echter in eerste aanleg noch in hoger beroep uitgelegd waarom de berekeningen van partijen, die juist waren gebaseerd op concreet omschreven (verblijfsoverstijgende) kosten van de minderjarigen, niet correct zouden zijn. Indien de man in zijn standpunt zou worden gevolgd, en het hof alsnog de forfaitaire tabel kosten kinderen zou toepassen, zou het uitgangspunt worden verlaten dat bij de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen wordt aangesloten bij de welstand die zij gedurende het huwelijk hebben genoten. Het hof ziet daarom geen aanleiding in het door de man gestelde om een lagere behoefte van de minderjarigen vast te stellen. Dat de man wenst uit te gaan van een lagere behoefte van de minderjarigen opdat meer ruimte ontstaat voor de vaststelling van een bijdrage in zijn eigen levensonderhoud, is naar het oordeel van het hof een miskenning van de wettelijke rangorde van de betreffende onderhoudsverplichtingen, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
De man heeft nog aangegeven dat de rechtbank ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan het bepalen van een percentage ten behoeve van een door partijen te voeden gezamenlijke kindrekening. De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 3.10. echter uitgelegd dat dit alleen mogelijk is wanneer partijen dit onderling regelen, nu deze wens zich niet verhoudt tot de op de wettelijke onderhoudsplicht gebaseerde systematiek van vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zoals door de rechtspraak wordt gehanteerd. Ook het hof ziet geen aanleiding van deze systematiek af te wijken. De eerste grief faalt daarmee in alle onderdelen.
5.2.1. In de toelichting op de tweede grief geeft de man aan dat de rechtbank ten onrechte het uitgangspunt heeft gehanteerd dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening neemt en dat die ouder de kinderbijslag ontvangt. De man is van mening dat deze systematiek in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De man heeft een lager inkomen dan de vrouw en dient voor twee kinderen de verblijfsoverstijgende kosten te voldoen en de vrouw slechts voor één kind. Daarnaast zal de man de kosten voor een beduidend langere periode dienen te dragen omdat de zoons jonger zijn. De man legt een overzicht over van de verblijfsoverstijgende kosten die hij dient te voldoen. Er ontstaat een scheve situatie omdat de man de zoons minder kan bieden dan de vrouw aan haar dochter.
5.2.2. De vrouw geeft in haar verweer aan dat de man zelf wilde dat de zoons bij hem werden ingeschreven en de dochter bij de vrouw, in verband met het kindgebonden budget en de kinderbijslag. De vrouw is ervan uitgegaan dat partijen tegen deze achtergrond vervolgens overeenstemming zouden bereiken over een passende financiële regeling. Toen bleek dat partijen niet tot overeenstemming kwamen was duidelijk dat de rechtbank conform het reguliere systeem van kinderalimentatie een bijdrage zou bepalen, hetgeen ook destijds ter zitting aan de orde is gekomen. Bij toepassing van die systematiek geldt dat de ouder bij wie de kinderen ingeschreven staan de verblijfsoverstijgende kosten voldoet en een bijdrage van de andere ouder ontvangt om dat te kunnen doen. Na de beschikking heeft de man ten aanzien van verschillende kosten gezegd deze niet te voldoen, zoals de selectietraining van tennis voor [minderjarige 2] . Dit hoewel deze kosten zijn opgenomen in het door partijen opgestelde overzicht van de (behoefte verhogende) kosten. Het door de man opgestelde (als productie 3 in hoger beroep overgelegde) overzicht van de kosten van de jongens raakt kant noch wal. Ook is niet duidelijk hoe dit rijmt met het onder de eerste grief ingenomen standpunt van de man, dat de behoefte van de kinderen op een lager bedrag moeten worden vastgesteld.
De vrouw heeft veel last van de terugkerende discussies. Zij heeft daarom voorgesteld aan de man dat alle kinderen bij haar worden ingeschreven en dat de onderhoudsbijdrage opnieuw wordt berekend op grond van deze feitelijke situatie. De man heeft hier niet op gereageerd. De vrouw komt tot een bijdrage van de man van € 100,- per kind per maand. Onder verwijzing naar een uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:GHSHE:2022:1305) gaat zij daarbij wel ervan uit dat de man kleding voor de kinderen aanschaft. De vrouw verzoekt het hof (naar het hof gelet op haar toelichting ter zitting begrijpt: indien haar verzoek in incidenteel hoger beroep/voorstel wordt gevolgd) expliciet op te nemen aan wie de kinderbijslag voor de kinderen toekomt.
5.2.3. De tweede grief van de man faalt. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de man wil - ook in hoger beroep en in weerwil van het door de vrouw gedane voorstel (en verzoek, hieronder te bespreken) - aan deze overeenstemming vasthouden. Bij die stand van zaken, waarbij er ook geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die meebrengt dat in het belang van de kinderen een andere beslissing moet worden genomen, is het niet aan het hof af te wijken van het door partijen overeengekomen uitgangspunt. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de onderhoudsbijdrage die de ene ouder aan de andere ouder dient te betalen, dient te worden vastgesteld op basis van de daarvoor geformuleerde uitgangspunten. Gelet op het gegeven dat de man, nu hij wenst vast te houden aan de afspraak tussen partijen omtrent de hoofdverblijfplaats, zelf debet is aan de uitkomst van de toepassing van de uitwerking van de wettelijke maatstaven, komt hem reeds op deze grond geen beroep toe op toepassing van de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
5.3.1. Met de derde grief stelt de man aan de orde dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud heeft afgewezen op grond van het feit dat de man geen (naar het hof begrijpt: resterende) aan het huwelijk gerelateerde behoefte had, maar een netto besteedbaar inkomen waarmee hij in zijn behoefte kon voorzien. In de verdere toelichting op deze grief geeft de man aan dat de rechtbank is uitgegaan van een besteedbaar inkomen van partijen van € 10.257,- en dat daar ten onrechte de kosten van de kinderen van € 2.035,- van zijn afgetrokken. Dit moet het lagere bedrag van € 1.627,- zijn, zoals volgt uit grief 1. Uitgaande van een aan het huwelijk gerelateerde behoefte van € 5.178,- in 2019, na indexering € 5.570,54 in 2022 en een besteedbaar inkomen van de man van € 5.096,- in 2022 komt hij tot een (resterende) behoefte van € 435,54 tot € 474,54 per maand. Als de man uitgaat van een inkomen van de vrouw rekening houdende met een aan haar toekomende dividenduitkering komt hij tot een bijdrage van € 1.721,- per maand.
5.3.2. De vrouw blijft bij haar standpunt dat de man niet behoeftig is. De man verwerft voldoende eigen inkomen, althans hij is in staat zelf voldoende inkomsten te verwerven. Subsidiair stelt de vrouw dat de aanvullende behoefte van de man nihil is. De man komt alleen op tegen de kosten van de kinderen die door de rechtbank in mindering worden gebracht op het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI). De vrouw kan zich (ook) vinden in de door de rechtbank bij de bepaling van de behoefte aangehouden berekening van het NBI. Daar moeten vervolgens op in mindering worden gebracht de kosten van de kinderen en de netto kosten van de kinderopvang van € 650,-. Op grond van deze gegevens is geen sprake van een aanvullende behoefte van de man. Voor zover het hof tot een hogere huwelijksgerelateerde behoefte dan wel een lager huidig NBI aan de zijde van de man mocht komen, merkt de vrouw op dat van de man gevergd kan worden zelf in zijn aanvullende behoefte te voorzien. De vrouw stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie, dan de man zijn vermogen daartoe kan aanwenden. Meer subsidiair stelt de vrouw dat zij geen draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen. Zij verwijst naar de door haar overgelegde productie. Uiterst subsidiair stelt de vrouw dat er op grond van de jusvergelijking geen ruimte is voor een bijdrage.
5.3.3. Bij de vaststelling van de aan het huwelijk gerelateerde behoefte neemt het hof, evenals partijen, tot uitgangspunt het NBI ten tijde van de samenleving van € 10.257,-. Daarop dient in mindering te worden gebracht het deel van het NBI dat werd besteed aan de kinderen. Bij de behandeling van de eerste grief is de behoefte van de kinderen aan de orde gekomen en het hof dient uit te gaan van een bedrag van € 2.035,-. De man heeft niet betwist de stelling van de vrouw dat ook een bedrag van € 650,- werd uitgegeven aan de kinderen, vanwege de kosten van opvang van de kinderen. Rekening houdende met deze uitgaven ten behoeve van de kinderen, en onder toepassing (met partijen) van de zogenaamde Hofnorm bedraagt de behoefte (60% x € 10.257,- -/- € 2.035,- -/- € 650,-=) € 4.543,20 (in 2019). Na indexering bedraagt deze € 4.887,61 in 2022. Gelet op het inkomen van de man als genoemd onder 5.3.1. bestaat dan geen resterende – aan het huwelijk gerelateerde – behoefte aan de zijde van de man. De derde grief van de man faalt nu de man, gelet op het inkomen dat hij geniet, zelf in zijn behoefte voorziet.
5.4.1. De vierde grief van de man richt zich op de overwegingen van de rechtbank onder 3.41 tot en met 3.46, waarin de rechtbank haar oordeel motiveert dat er met betrekking tot de aandelen van de vrouw in [A] B.V. niets te verrekenen is. De man is van mening dat de rechtbank de waardering van de aandelen alleen diende te baseren op de beschikbare informatie op 24 maart 2021 en niet op latere informatie, zoals een uitlating in het regeerakkoord van 15 december 2021. De man wijst er verder op dat op de peildatum niet vaststond dat de vrouw op het moment van staking in loondienst zal zijn. Volgens de man moet worden aangesloten bij de uitgangspunten zoals genoemd in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:3902). De rechtbank heeft het oordeel gebaseerd op een mogelijk dienstverband van de vrouw in de toekomst, waardoor er alsdan geen sprake zal zijn van overdraagbare goodwill. Mocht de rechtbank op een tweede spoor zitten, namelijk de vraag of in de toekomst goodwill betaald zal worden, is dit op geen enkele wijze gemotiveerd, aldus de man. In 2016 heeft de vrouw € 170.000,- aan goodwill betaald. Het ligt dan ook voor de hand om van overdraagbare goodwill uit te gaan. In 2020 is ook een medisch specialist toegetreden tot de maatschap van de vrouw die eveneens een bedrag aan goodwill heeft betaald. Daarnaast is het de vraag of de vrouw als zij in loondienst treedt een compensatie krijgt voor de door haar betaalde goodwill. Dit heeft zich bij huisartsen voorgedaan, en compensatie ligt ook voor de hand, aldus de man. De man wijst nog op het manifest dat vrijgevestigde medisch specialisten in reactie op het regeerakkoord op 24 maart 2022 aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben overhandigd. Daarnaast is in het goodwill reglement met de [B] (het hof begrijpt: waarbij de vrouw is aangesloten) bepaald dat de hoogte van de goodwill zal worden vastgesteld volgens de methode van de [C] . Voor zover het hof niet mee zou willen gaan in de bepaling van de goodwill op basis van het goodwill reglement, dan is het vanuit de redelijkheid en billijkheid te verdedigen om uit te gaan van de goodwill die betaald is op 31 december 2020. Meer subsidiair merkt de man op dat de overbedelingsvordering ter zake van de goodwill pas opeisbaar is op het moment dat die is ontvangen. De man legt een advies van [E] van Santax over waaruit blijkt dat de afgeschreven boekwaarde van goodwill € 80.750,- bedraagt. De man berekent de waarde van de aandelen volgens de methode van de [C] ( [C] ) waarbij de gemiddelde winst van de afgelopen drie jaar wordt gebruikt, en rekening houdend met een VPB claim van 15%, op € 185.991,-.
Rekening houdend met de AB-claim (van 26,9%) heeft de man recht op een bedrag van € 67.993,-.
Het hof constateert dat het bedrag enigszins afwijkt van het bedrag dat de man noemt in zijn petitum ad € 67.603,-, en het bedrag dat de man noemt in zijn pleitnotitie € 69.563,-). Desgevraagd heeft de man ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven te blijven bij het (lagere) bedrag genoemd in het petitum van zijn beroepschrift, zodat het hof bij de verdere behandeling van het verzoek zal nagaan of zijn verzoek tot vergoeding uit hoofde van de waarde van de aandelen in [A] B.V. voor het bedrag van € 67.603,- toewijsbaar is.
5.4.2. De vrouw heeft aangevoerd dat zij primair haar stelling handhaaft dat er sprake is van onbelichaamde (persoonlijke) goodwill. Dit betekent dat er op de peildatum sprake was van een negatief eigen vermogen en dat de waarde van de onderneming op nihil kan worden gesteld. De vrouw wijst erop dat, volgens vaste rechtspraak, beslissend is of de goodwill als zelfstandige waarde kan worden gerealiseerd. Daarop ziet ook het onderscheid tussen belichaamde en onbelichaamde goodwill. In dit geval is sprake van onbelichaamde goodwill, nu het gaat om de persoonlijke capaciteiten van de persoon waardoor de economische waarde die de goodwill vertegenwoordigt aan de vrouw is verknocht. Wanneer de totale winst uit onderneming is toe te rekenen aan de persoonlijke capaciteiten van de ondernemer kan er geen sprake zijn van zakelijk overdraagbare overwinst, aldus de vrouw.
Subsidiair, voor zover het hof van oordeel is dat sprake is van zakelijke goodwill, stelt de vrouw dat de goodwill te zijner tijd verrekend moet worden, met inachtneming van de dan geldende belastingclaim. Juist omdat er zoveel onzekerheid bestaat over de vraag of de vrouw in de toekomst aanspraak kan maken op goodwill, dient deze verrekening op een later tijdstip plaats te vinden, te weten wanneer de vrouw stopt of gedwongen in loondienst gaat. De vrouw wijst op een uitspraak van de Hoge Raad van 12 oktober 2001 (NJ 2003, 534) waarin de Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof dat de vaststelling van goodwill op dat moment niet goed mogelijk was, niet onbegrijpelijk was gemotiveerd.
Meer subsidiair stelt de vrouw dat verdedigbaar is dat de goodwill volgens de maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet worden gewaardeerd op de boekwaarde. De goodwill moet dan worden gewaardeerd op de boekwaarde op 31 december 2020, de (destijds) laatst beschikbare jaarcijfers.
5.4.3. De vierde grief van de man slaagt. Het hof overweegt daartoe het volgende. Partijen zijn een finale verrekening overeengekomen “alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd” (waarbij premies, koopsommen en daarmee samenhangende kosten voor overlijdensrisicoverzekeringen buiten de verrekening blijven). De vrouw is [functie] van [A] B.V.
Tussen partijen staat vast dat de waarde van de aan de vrouw toekomende aandelen in [A] B.V. moet worden verrekend. Evenmin in geschil is de peildatum, door de rechtbank bepaald op 24 maart 2021. Partijen strijden evenwel over de vraag of de goodwill als onderdeel van de waarde van de aandelen in de verrekening dient te worden betrokken. De vrouw heeft bepleit dat sprake is van onbelichaamde persoonlijke goodwill, dus niet van een goed in de zin van artikel 3:1 BW, waarover dient te worden verrekend. Subsidiair heeft ze bepleit dat te zijner moet worden verrekend, als de goodwill zich op enig moment mocht realiseren.
5.4.4. Het hof zal hierna eerst vaststellen wat de goodwill in dit geval precies inhoudt. Via [A] B.V. is de vrouw lid van Coöperatief [B] U.A. (het [B] ). Daartoe is met [B] een zogenaamde Ledenovereenkomst gesloten (productie 42 van de vrouw in eerste aanleg). [B] hanteert een goodwillreglement (productie 36 van de vrouw in eerste aanleg). Dit reglement regelt de betaling van goodwill zoals bedoeld in de Ledenovereenkomst. Het goodwillreglement bevat zowel regels die de aanspraak op goodwill beheersen als een verwijzing naar een methode van de [C] ( [C] ) voor de wijze waarop de hoogte van de goodwillvergoeding zal worden vastgesteld. Ieder toetredend lid is een goodwillvergoeding verschuldigd aan [B] . Aan ieder uittredend lid wordt de goodwillvergoeding uitbetaald. Ook wijziging van de inzet (FTE) van de betreffende specialist leidt tot ofwel een verhoging van de te betalen goodwillvergoeding (bij toename) ofwel gedeeltelijke uitbetaling van de goodwillvergoeding (bij afname).
5.4.5. Ter gelegenheid van de toetreding tot het [B] in 2015 heeft de vrouw, overeenkomstig het goodwillreglement via haar BV een bedrag van € 170.000,- aan goodwill betaald voor de verwerving van een verwacht inkomensniveau. De goodwill is gefinancierd met een geldlening. De goodwill is op dit moment niet opeisbaar. [A] B.V. kan de goodwill opeisen in het geval van uittreding van de vrouw, en ook (deels) in het geval de vrouw tussentijds minder gaat werken. [A] B.V. heeft aldus betreffende de goodwill een vorderingsrecht dat – bij uittreding of vermindering van de inzet van de vrouw – een onvoorwaardelijke aanspraak op [B] oplevert. De post goodwill is terug te vinden in de jaarstukken van [A] B.V.. Hierop wordt jaarlijks een bedrag van € 17.000,- afgeschreven. Per 31 december 2020 is als boekwaarde van de goodwill een bedrag van € 80.750,- vermeld.
5.4.6. Hieruit vloeit voort dat het inzake de goodwill aan [A] B.V. toekomende vorderingsrecht onderdeel uitmaakt van de waarde van de aandelen van [A] B.V. Dat dit vorderingsrecht voldoende bepaalbaar is volgt uit de verwijzing naar de methode van de [C] en het door de vrouw (als productie 35 in eerste aanleg) in het geding gebrachte en op haar verzoek op deze grondslag opgemaakte rapport, gevoegd bij een aan de vrouw gerichte brief van 10 december 2021 van de financieel planner [F] [A] RB verbonden aan de belangenvereniging voor medici VvAA, waarop het hof hierna, bij de bepaling van de hoogte van de goodwill, nader zal ingaan.
5.4.7. Aan het voorgaande doet niet af dat de vrouw op dit moment niet van plan is om (eventueel gedeeltelijk) met haar werkzaamheden als medisch specialist te stoppen, zodat [A] B.V. de goodwill nu niet kan opeisen. Het laat immers onverlet dat de vrouw op elk gewenst moment kan stoppen met werken dan wel minder kan gaan werken, waarna conform de gemaakte afspraken de goodwill bepaald zal worden en (gedeeltelijk) opeisbaar is en aan de BV zal moeten worden uitgekeerd. De vrouw heeft niet betwist de stelling van de man dat in 2020 nog een specialist is toegetreden die daarbij ook een goodwillvergoeding heeft betaald overeenkomstig het reglement. Zij heeft desgevraagd ter zitting in hoger beroep aangegeven dat nog recent twee nieuwe collega’s zijn toegetreden, waarbij zij desgevraagd niet kon aangeven hoe het zat met de goodwillvergoeding die deze collega’s hebben betaald. Het hof gaat bij die stand van zaken ervan uit dat bij toetredende specialisten nog steeds de vaststelling van goodwill volgens het reglement wordt toegepast. Weliswaar kan aan de vrouw worden toegegeven dat onzeker is welk bedrag uiteindelijk zal worden uitgekeerd, maar op dit moment is redelijkerwijs niet te voorzien dat in de toekomst – in afwijking van de door [A] B.V. met [B] gemaakte afspraken – aan [A] B.V. lagere dan wel geen goodwillvergoedingen zullen worden uitbetaald. De verwijzing naar pagina 3 van het regeerakkoord van het kabinet van 15 december 2021
“Indien bij deze medisch-specialistische bedrijven onvoldoende verbetering optreedt binnen twee jaar zal er regelgeving komen zodat alle medisch specialisten in loondienst gaan. Daartoe wordt regelgeving voorbereid.”kan de vrouw niet baten. Niet alleen is dit kabinet momenteel demissionair, onduidelijk is ook hoe een volgend kabinet er uit komt te zien en welke plannen het zal gaan uitvoeren. Bovendien hebben de [B] hiertegen op 24 maart 2022 in een manifest (te vinden via
https:// [website] /) geprotesteerd. De man heeft er terecht op gewezen dat, in het geval de wetgever de medisch specialisten in de toekomst zal dwingen om in loondienst te gaan en een streep door het fenomeen goodwill zal worden gezet, aanvullende voorzieningen kunnen worden getroffen ter compensatie van de medisch specialisten die hierin al hebben geïnvesteerd. Ook heeft de vrouw, gelet op het voorgaande en rekening houdende met het onderstaande en de door haar verstrekte gegevens over de winstaandelen van de afgelopen jaren, onvoldoende feitelijke omstandigheden aangevoerd om te concluderen dat het in de verrekening betrekken van een aan de hand van het reglement vastgestelde goodwillvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij is mede van belang dat de vrouw in het licht van de overgelegde gegevens onvoldoende heeft onderbouwd dat zij feitelijk niet in staat is om de hierna door het hof vast te stellen vergoeding aan de man uit te betalen.
5.4.8. De goodwill moet in dit geval dus worden aangemerkt als een (voorwaardelijk) vorderingsrecht van de BV (een goed in de zin van art. 3:1 BW), dat op elk moment (wanneer de vrouw ervoor kiest – deels –- uit te treden) kan worden opgeëist en welke aanspraak voldoende bepaalbaar is. De goodwill moet dus in het kader van de waarde van de aandelen van de BV op grond van het verrekenbeding van partijen verrekend worden. Hiermee is in dit geval sprake van zakelijke en overdraagbare goodwill en niet van een persoonlijk recht of van een zodanig aan de vrouw verknocht recht dat verrekening daarover uitgesloten zou moeten zijn.
5.4.9. Het hof is verder van oordeel dat de verrekening op dit moment moet plaatsvinden. Immers, redelijkerwijs is niet te voorzien dat te zijner tijd een lagere vergoeding zal worden uitbetaald, en het hof acht zich in staat tot een voldoende deugdelijke waardering van de goodwill te komen, waarbij rekening zal worden gehouden met de AB-claim. Het risico dat in de toekomst een lagere vergoeding wordt toegekend moet in redelijkheid voor rekening van de vrouw blijven. Hierbij speelt onder meer een rol dat de vrouw kan bepalen wanneer de goodwill wordt uitgekeerd en daarmee de omvang van de uiteindelijk aan haar uit te keren goodwillvergoeding kan beïnvloeden, terwijl de man daarop geen invloed kan uitoefenen. Mede hierom kan in redelijkheid niet van hem worden verlangd op de verrekening te wachten tot het onzekere moment dat de vrouw besluit om (gedeeltelijk) uit te treden.
5.4.10. De vrouw heeft als gezegd een rapport in het geding gebracht, gevoegd bij een aan de vrouw gerichte brief van 10 december 2021 van de financieel planner [F] [A] RB verbonden aan de belangenvereniging voor medici VvAA waarin de goodwill in de berekening van de waarde van de aandelen van de BV van de vrouw is meegenomen voor een bedrag van € 218.538,-. Dit bedrag is, na berekening van de goodwill overeenkomstig de door de [C] gehanteerde methodiek, vastgesteld aan de hand van de op basis van de (uit de jaarrekeningen blijkende) winstaandelen van de vrouw over de jaren 2017-2019. In het rapport is voorts vermeld: “Waardering op geld van in de toekomst te ontvangen goodwill is moeilijk. Thans nog onbekende factoren spelen een rol. (…) Indien in echtscheidingssituaties rekening wordt gehouden met goodwill, gaan wij normaal gesproken uit van een goodwill van eenmaal de (gemiddelde) jaaromzet (gelijk aan het winstaandeel van de MSB)”.
De man heeft als productie 6 in hoger beroep een brief van drs. [E] FM RV van 28 juni 2022 in het geding gebracht gericht aan zijn advocaat, waarin ook een berekening van de waarde van de goodwill is opgenomen. Het hof constateert dat deze berekening aan de hand van de jaarrekeningen van de BV van de vrouw is opgesteld volgens hetzelfde uitgangspunt als het eerstgenoemde rapport (het is gebaseerd op de door de [C] gehanteerde methodiek en er is gekeken naar de winstaandelen over de laatste drie volle jaren) en dat daarmee, rekening houdend met het gemiddelde winstaandeel over de jaren 2018-2020, een goodwill is berekend van € 215.948,-. Nu het hof van oordeel is dat van de man in redelijkheid niet kan worden verlangd op de verrekening te wachten tot het onzekere moment dat de vrouw besluit om (gedeeltelijk) uit te treden èn de in het door de man overgelegde rapport gehanteerde berekeningswijze doorgaans wordt gehanteerd door een aan de beroepsvereniging van medisch specialisten verbonden financieel-economisch adviesbureau, kan het hof, mede gelet op de door de man verzochte vergoeding van € 67.603,- hoe dan ook aansluiten bij dat lagere bedrag. Voldoende gebleken is immers dat de werkelijke waarde van de goodwill, ten opzichte van de boekwaarde, tegen eind 2020 in ieder geval een meerwaarde heeft van (€ 215.498,- -/- € 80.750,-=) € 134.748,-.
5.4.11. Voor de vaststelling van de waarde van de aandelen van de BV dient te worden aangeknoopt bij de peildatum, 24 maart 2021. Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te volgen in haar standpunt dat het gebruikelijk is de laatste bekende jaarcijfers (die dateren van vóór de peildatum) toe te passen. De extrapolatie die van de zijde van de man is toegepast voor de vaststelling van het eigen vermogen van de BV per 24 maart 2021, als gedaan in de brief van drs. [E] van 17 november 2023, is gebaseerd op de inmiddels definitieve jaarcijfers van [A] B.V. van 2020 en 2021 en niet nader weersproken, zodat het hof deze volgt. Daaruit volgt een intrinsieke waarde van de aandelen van de BV van de vrouw per peildatum van € 190.324,-. De man heeft zijn vordering evenwel gebaseerd op een intrinsieke waarde van aandelen van de BV van € 185.991,-. Het hof is van oordeel dat daar de (latente) AB-claim op in mindering dient te worden gebracht. Daarbij zal het hof rekenen met het AB-tarief zoals dat op 24 maart 2021 gold, te weten 26,9%. Deze wijze van berekenen leidt tot een waarde die vaststelling van een op de peildatum liquide gemaakte vordering zoveel als mogelijk benadert. Een en ander leidt tot een in de verrekening te betrekken bedrag van € 135.986,-. Aan de man zou dan in het kader van de verrekening een bedrag toekomen van € 67.993,-. Het verzoek van de man tot toewijzing van het (lagere) bedrag van € 67.603,- uit hoofde van de waarde van de aandelen is toewijsbaar, met inachtneming van hetgeen onder 6 (de slotsom) wordt overwogen.
in incidenteel hoger beroep
5.5.1. De vrouw stelt met haar eerste grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte de verblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de man heeft bepaald. De vrouw wenst dat alle kinderen bij haar worden ingeschreven omdat zij vreest dat er anders discussie blijft bestaan over de kosten van de kinderen. De vrouw kan zich er ook in vinden als er geen hoofdverblijfplaats wordt bepaald maar alleen wordt bepaald dat de kinderen bij de vrouw in het BRP worden ingeschreven en de man daaraan zijn medewerking dient te verlenen. Zij verwijst daarbij naar twee uitspraken.
5.5.2. De man verzet zich tegen de wijziging van de hoofdverblijfplaats. Hij wenst vast te houden aan de afspraken die partijen als ouders hebben gemaakt.
5.5.3. Bij de bespreking van de tweede grief van de man is reeds aan de orde gekomen dat het gegeven dat de man vasthoudt aan de afspraak tussen partijen omtrent de hoofdverblijfplaats van de kinderen, ook gevolgen heeft voor de onderhoudsverplichtingen die tussen de ouders worden vastgesteld.
Nu er bovendien geen stellingen voorliggen die voor het hof aanleiding zouden kunnen zijn op grond van een – in het belang van de kinderen – aan het hof toekomende bevoegdheid in te grijpen in de afspraak die de ouders hebben gemaakt over de hoofdverblijfplaats van de kinderen, faalt de eerste grief van de vrouw.
5.6.1. De tweede grief heeft de vrouw ingetrokken, zodat het hof overgaat tot bespreking van de derde grief en de vermeerdering van het verzoek van de vrouw, die zien op de schuld van de man aan zijn ouders, en een vordering die de man zou hebben op zijn ouders.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een schuld van de man aan zijn ouders van € 15.250,-. De vrouw stelt verder dat de man een vordering heeft op zijn ouders van € 28.000,- die in de verrekening betrokken dient te worden.
Ten aanzien van de vordering stelt de vrouw dat het door de man op 19 februari 2020 aan zijn ouders betaalde bedrag van € 28.000,- ten titel van aflossing onverschuldigd is betaald, omdat er geen sprake was van leningen bij zijn ouders, maar van schenkingen door de ouders van de man aan hem. Er bestond als gevolg van de onverschuldigde betaling op de peildatum dan ook een vordering van de man op zijn ouders. Dit komt erop neer dat de man € 14.000,- aan de vrouw dient te betalen. De vrouw stelt kort samengevat dat de ouders van de man in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2020 verschillende bedragen hebben geschonken, met bijvoorbeeld als omschrijving “verjaardag” en dat de man na de scheidingsmelding van de vrouw de bedragen heeft opgeteld (in totaal € 33.257,22) en als lening heeft gekwalificeerd. De ‘schuld’ is ook pas opgenomen in aangiftes IB die na de scheidingsmelding zijn gedaan. De man heeft kennelijk uit boosheid na de scheidingsmelding een bedrag aan zijn ouders betaald en zijn ouders hebben daar vervolgens een mail over gestuurd dat nog een bedrag van € 5.980,82 zou ontbreken.
Ten aanzien van de schuld stelt de vrouw primair dat geen sprake is van een schuld, maar van schenkingen. Subsidiair stelt zij dat als sprake is van een schuld deze buiten de verrekening dient te blijven. Volgens de vrouw probeert de man om via deze weg alsnog een bijdrage in zijn levensonderhoud te krijgen. Volgens haar was er geen noodzaak voor de man om te lenen en als hij al heeft geleend is het aangewend voor het voldoen van facturen van zijn advocaat. Zij wijst in dit kader ook op de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2016 (ook al gaat de uitspraak over een gemeenschap). Het zou in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zijn als de vrouw mee moet betalen aan de kosten van de advocaat van de man. Meer subsidiair doet zij een beroep op artikel 1:139 lid 2 BW, het lichtvaardig maken van schulden in een tijdvak van 6 maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.
5.6.2. De man heeft verweer gevoerd dat het hof onderstaande in de overwegingen zal betrekken.
5.6.3. Het hof stelt voorop dat vaststaat dat de man vanuit het te verrekenen vermogen op 19 februari 2020 een betaling heeft gedaan aan zijn ouders van € 28.000,-.
De man heeft aan de hand van productie 10 in hoger beroep elektronische berichten afkomstig van zijn ouders in het geding gebracht, waaruit valt op te maken dat de ouders over de jaren gelden ter beschikking stelden aan de man, ook vanuit gelden die deels waren gereserveerd voor de broer van de man. Deze berichten – en het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de authenticiteit daarvan – werden verzonden over de jaren 2015 tot en met 2020 en daarin werd (financieel) verslag gedaan van de omvang van de door de ouders aan de man verstrekte lening, deels ook vanuit gelden bestemd voor diens broer. De man heeft erop gewezen dat deze gelden op de gezamenlijke rekening van partijen werden gestort en die stortingen dus ook aan de vrouw bekend konden zijn.
De vrouw wijst er terecht op dat het laatste bericht van 25 februari 2020 is gedaan na de scheidingsmelding, en dus mogelijk ook naar aanleiding van de scheidingsmelding heeft plaatsgevonden, maar de omvang van de schuld, genoemd in dit bericht, sluit geheel aan bij de overzichten in de eerdere berichten in voorgaande jaren. Gelet op het voorgaande komt het hof niet tot de vaststelling dat de betaling van € 28.000,- die vanuit het (te verrekenen) vermogen van de man en de vrouw is gedaan aan de ouders eind februari 2020 onverschuldigd is betaald; deze betaling leidt dan ook niet tot een vordering op de ouders van de man.
5.6.4. Ten aanzien van de schuld van € 15.250,- aan de ouders overweegt het hof dat de vrouw onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dient te worden uitgegaan van een schenking door de ouders van de man. De man heeft in eerste aanleg een bericht van de ouders overgelegd waarin wordt gemeld dat zij de man gelden hebben geleend tot dit bedrag en een door de man overgelegd transactieoverzicht vermeldt ook “lening” waar het gaat om de betaling van één van deze bedragen. De omvang van de door de ouders voorgeschoten bedragen, het gaat om circa € 2.500,- per maand over een periode van zes maanden, is in het licht van de welstand van partijen tijdens de samenleving ook niet van dien aard, dat niet aannemelijk is dat de man deze gelden niet nodig heeft gehad ter bekostiging van de huishouding kort na het uiteengaan van partijen, waarin veelal extra kosten worden gemaakt. Het bezwaar van de vrouw treft overigens wel doel waar het betreft de betaling van € 2.700,- op 19 augustus 2020. De betaling ten behoeve van ”advocate Laura” kan niet tot dergelijke kosten worden gerekend.

6.De slotsom

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
De slotsom van het voorgaande is dat in het principaal appel de eerste drie grieven van de man falen. De daarop gebaseerde verzoeken zal het hof afwijzen.
De vierde grief van de man slaagt. Tussen partijen staat vast dat zij al uitvoering hebben gegeven aan de bestreden beschikking: de man heeft de vrouw betaald overeenkomstig de vaststelling van de verrekeningsvergoeding in die beschikking. Zoals met partijen ter zitting besproken, zal het hof de verplichting aldus vaststellen dat deze voortbouwt op die feitelijke situatie. Met andere woorden: de vrouw dient aan de man te betalen hetgeen het hof in het voorgaande heeft vastgesteld als onderdeel van de verrekening tussen partijen.
6.2.
De eerste grief in het incidenteel hoger beroep faalt; de tweede grief is ingetrokken. De daarop gebaseerde verzoeken zullen worden afgewezen. Ook de vermeerdering van het verzoek komt niet voor toewijzing in aanmerking. De derde grief van de vrouw slaagt in zoverre dat de in eerste aanleg in aanmerking genomen schuld aan de ouders van de man voor een bedrag van € 2.700,- dient te worden bijgesteld.
6.3.
Het hof zal in het dictum van deze beschikking als gezegd voortbouwen op de beschikking in eerste aanleg, en opnemen dat de vrouw jegens de man is gehouden tot (na)betaling uit hoofde van de verrekeningsvordering van een bedrag van (€ 67.603,- -/- {€ 2.700,-: 2}=) € 66.253,-. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking ook op het onderdeel van de vaststelling van de betalingsverplichting van de man uit hoofde van het finale verrekenbeding zal bekrachtigen, en in aanvulling op deze vaststelling zal bepalen dat de vrouw genoemd bedrag aan de man dient te betalen. De wettelijke rente over dat bedrag is toewijsbaar als gevorderd, te weten vanaf de dag dat het hoger beroep is ingesteld, zijnde 26 juli 2022.
6.4.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in aanvulling daarop beschikkende:
bepaalt dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van het finale verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden aan de man € 66.253,- (zegge: zesenzestigduizend tweehonderddrieënvijftig euro) dient (na) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2022;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten van het hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. R.M. Troost en mr. M.J. Alt-van Endt, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 23 april 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.