Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
fl.25,-. Hij verlangt van Heineken erkenning dat deze aandeelrechten hem toekomen en (equivalente) omzetting en registratie daarvan in aandelen op zijn naam. Heineken stelt zich onder meer op het standpunt dat [appellant] het CF-stuk, als het al echt is, niet rechtmatig kan hebben verkregen. [appellant] stelt daar tegenover dat hij het CF-stuk op zijn 11e verjaardag geschonken heeft gekregen van zijn moeder, en beroept zich daarnaast voor zijn eigendomsrecht op de processuele functie van zijn feitelijk bezit van het CF-stuk (artikel 3:119 BW) en ook op verkrijgende verjaring (artikel 3:105 BW).
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
grief IIkomt [appellant] op tegen een aantal feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld. Deze grief faalt, zoals hierna onder 5.2 en 5.3 zal worden besproken. De door de rechtbank vastgestelde feiten dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Deze feiten, aangevuld met enkele andere vaststaande feiten, zijn de volgende.
fl.25,-. Het stuk vermeldt als volgnummer 65. Het stuk wordt hierna aangeduid als het CF-stuk.
fl.25,- inmiddels 78.125 aandelen met een nominale waarde van € 1,60.
4.Eerste aanleg
5.Beoordeling
fl250.000 vertegenwoordigde (Heineken heeft onweersproken gesteld dat de werkelijke marktwaarde in 1978 al
fl1.000.000 was) en cadeaus van een dergelijke waarde (die bovendien fysiek kwetsbaar zijn en gemakkelijk kwijtraken) plegen niet te worden gegeven aan 11-jarige kinderen. Los van dit op zichzelf al ongeloofwaardige verhaal heeft [appellant] op geen enkele manier onderbouwd of geloofwaardig weten te maken dat zijn moeder (financieel) in staat was hem een cadeau van een dergelijke waarde te geven. Dat zijn moeder zich niet meer zou weten te herinneren hoe zij aan een dergelijk uniek document met een dergelijke grote waarde is gekomen, is eveneens moeilijk te geloven. Dat de financiële administratie van zijn moeder waaruit mogelijk de aankoop van het CF-stuk zou kunnen blijken door waterschade verloren is gegaan, zoals [appellant] als getuige onder ede heeft verklaard, valt niet te rijmen met de getuigenverklaring van [naam] die [appellant] in hoger beroep in het geding heeft gebracht; deze verklaart dat op de zolder van [appellant] moeder waar het CF-stuk werd gevonden, ook “dozen vol met boekhouding van je moeder van heel erg lang geleden” stonden.