ECLI:NL:GHAMS:2024:1244

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
200.311.656/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van aandeelrechten en bewijsvermoeden in civiele procedure

In deze zaak heeft de appellant, die zich eind 2017 bij Heineken meldde met een CF-stuk (aandeelbewijs aan toonder) dat in 1972 door Heineken was uitgegeven, erkenning van zijn rechten als aandeelhouder gevorderd. Heineken betwistte de rechtmatigheid van de verkrijging van het CF-stuk door de appellant. Het hof oordeelde dat Heineken het bewijsvermoeden van artikel 3:119 BW voldoende had weerlegd, en dat de appellant niet had aangetoond dat hij de aandeelrechten had verkregen. De appellant had in hoger beroep zeven grieven ingediend tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen waren afgewezen. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof concludeerde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd dat hij rechthebbende was van de op het CF-stuk vermelde aandeelrechten, en dat de basis voor zijn vorderingen daarmee was weggevallen. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.311.656/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/13/692164/HA ZA 20-1089
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 mei 2024,
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.H. Fellinger te Amsterdam,
tegen
HEINEKEN HOLDING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: thans mr. B. Kemp, voorheen mr. M.H.C. Sinninghe Damsté te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en Heineken genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft zich eind 2017 gemeld bij Heineken met een in 1972 door Heineken uitgegeven genummerd aandeelbewijs aan toonder (een CF-stuk) ter zake van 10.000 aandelen A met elk een nominale waarde van
fl.25,-. Hij verlangt van Heineken erkenning dat deze aandeelrechten hem toekomen en (equivalente) omzetting en registratie daarvan in aandelen op zijn naam. Heineken stelt zich onder meer op het standpunt dat [appellant] het CF-stuk, als het al echt is, niet rechtmatig kan hebben verkregen. [appellant] stelt daar tegenover dat hij het CF-stuk op zijn 11e verjaardag geschonken heeft gekregen van zijn moeder, en beroept zich daarnaast voor zijn eigendomsrecht op de processuele functie van zijn feitelijk bezit van het CF-stuk (artikel 3:119 BW) en ook op verkrijgende verjaring (artikel 3:105 BW).

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 8 april 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2022, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en Heineken als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties
.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Heineken tot terugbetaling van de uit hoofde van het bestreden vonnis gedane betalingen en met veroordeling van Heineken in de kosten van beide instanties.
Heineken heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding (het hof leest:) in hoger beroep inclusief nakosten van € 157,- (€ 239,- met betekening) en met rente.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief IIkomt [appellant] op tegen een aantal feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld. Deze grief faalt, zoals hierna onder 5.2 en 5.3 zal worden besproken. De door de rechtbank vastgestelde feiten dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Deze feiten, aangevuld met enkele andere vaststaande feiten, zijn de volgende.
3.1.
[appellant] is bezitter van onderstaand stuk, waarop staat dat het een bewijs is van 10.000 aandelen A aan toonder in Heineken, elk groot
fl.25,-. Het stuk vermeldt als volgnummer 65. Het stuk wordt hierna aangeduid als het CF-stuk.
3.2.
De klassieke aandeelbewijzen aan toonder (de zogeheten K-stukken) bestonden uit twee bladen, het aandeelbewijs (ook wel ‘de mantel’ genoemd) en een dividendblad, dat is samengesteld uit afzonderlijke dividendbewijzen (ook wel ‘coupons’ genoemd). Deze coupons konden door de houder van het stuk worden uitgeknipt om tegen inlevering betaling te ontvangen van het door de uitgevende rechtspersoon op dat aandeel uitgekeerde dividend. CF-stukken zijn een bijzondere vorm van aandeelbewijs aan toonder, die slechts konden worden uitgegeven door rechtspersonen die waren aangesloten bij het Centrum voor Fondsenadministratie (‘CF’). Met de introductie van CF-stukken werd beoogd de uitkering van dividenden door rechtspersonen aan de rechthebbenden op dividend te vergemakkelijken. CF-stukken bestaan eveneens uit een aandeelbewijs en een dividendblad (het ‘CF-blad’) waarbij dat dividendblad echter niet uit afzonderlijke dividendbewijzen is samengesteld. Bij uitgegeven CF-stukken diende het bijbehorende dividendblad te worden gehouden door bewaarders, zijnde bij het Centrum voor Fondsenadministratie (hierna verder: ‘CF’) aangesloten professionele instellingen zoals banken. De uitgevende rechtspersoon betaalde het beschikbaar gestelde dividend op de uitgegeven CF-stukken uitsluitend aan het CF, dat op zijn beurt de dividenden doorbetaalde aan de bij het CF geregistreerde bewaarders van de bijbehorende CF-dividendbladen. De bewaarders van een CF-dividendblad betaalden het door hen op dat dividendblad ontvangen dividend vervolgens door aan degene die volgens hun administratie de rechthebbende op dat dividend was, te weten de bij hen geadministreerde houder van het bijbehorende CF-aandeelbewijs.
3.3.
Heineken heeft in de periode van 1972 tot en met 1995 3.911 CF-stukken laten drukken, die elk 10.000 aandelen Heineken belichaamden. De CF-stukken werden genummerd vanaf 1 tot en met 3.911. Van deze CF-stukken zijn er 986 in omloop gebracht en op de beurs verhandeld. Heineken heeft, na het laten drukken, CF-stukken in bewaring gegeven bij ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO). ABN AMRO was aangesloten bij het CF, waardoor zij deel kon uitmaken van het CF-systeem. De overige CF-stukken zijn niet door Heineken voor verhandeling in omloop gebracht en belichaamden geen geplaatste of uitstaande aandelen in het kapitaal van Heineken. Zij werden ondergebracht in zogenaamde NUS (Niet Uitstaande Stukken)-depots.
3.4.
De administratie van CF-stukken door het CF vond plaats met toepassing van het CF-reglement. In dit reglement (versie 1974) stond dat uitgevende instellingen verplicht waren om CF-stukken slechts verkrijgbaar te stellen bij houders van een depot in de betrokken fondsensoort. Houders van een depot waren verplicht om CF-stukken slechts af te geven aan andere houders van een depot, bewaarders of de betrokken uitgevende instelling. Bewaarders waren op hun beurt verplicht CF-bladen slechts af te geven aan een andere bewaarder, een houder van een depot in de betrokken fondsensoort of de betrokken uitgevende instelling. Verder waren houders van een depot en bewaarders verplicht een administratie bij te houden, waaruit voor ieder door hen afgegeven of in ontvangst genomen CF-stuk of CF-blad bleek wanneer en aan wie het was afgegeven. In het reglement stond verder dat de posities in CF-bladen en CF-stukken dagelijks in de administratie van het CF werden vastgelegd. Daarnaast was in het reglement opgenomen dat indien het CF of een deelnemer een onjuistheid in de administratie van het CF of in een door het CF opgegeven positie bemerkte, zij verplicht waren de overige betrokkenen daarvan terstond in kennis te stellen.
3.5.
Op 15 juli 1977 is de Wet giraal effectenverkeer (hierna: Wge) in werking getreden. Met invoering van deze wet werd een systeem van girale levering van effecten (waaronder aandelen aan toonder) geïntroduceerd. Ook door Heineken uitgegeven CF-stukken werden in het systeem van de Wge opgenomen.
3.6.
Heineken heeft op 4 mei 1998 haar statuten gewijzigd. In de gewijzigde statuten is bepaald dat alle uitgegeven aandelen A aan toonder worden belichaamd in één aandeelbewijs (hierna: ‘het verzamelbewijs’) en dat Heineken dit verzamelbewijs ten behoeve van de rechthebbenden tot de erdoor belichaamde aandelen liet bewaren door het centraal instituut in de zin van de Wet giraal effectenverkeer, het Necigef. In de gewijzigde statuten was ook een overgangsbepaling opgenomen, die inhield dat de nog uitstaande bewijzen van aandelen A aan toonder tot het nominale bedrag werden bijgeschreven op het verzamelbewijs tegen inlevering van de CF-stukken. Rechten op dividend en andere uitkeringen die zijn verbonden aan aandelen aan toonder konden op grond van de gewijzigde statuten na 31 augustus 1998 alleen worden uitgeoefend indien de desbetreffende aandelen aan toonder op de hiervoor bedoelde wijze waren ingeleverd.
3.7.
De eerste bijschrijving van aandelen op het verzamelbewijs vond plaats op 5 mei 1998.
3.8.
ABN AMRO heeft, na deze bijschrijving op het verzamelbewijs, in 1999 in opdracht van Heineken, CF-stukken vernietigd. Volgens door ABN AMRO genoteerde gegevens zijn op 1 maart 1999 de CF-stukken met nummers 1 tot en met 772 en 912 tot en met 1125 vernietigd.
3.9.
Door opeenvolgende splitsingen van aandelen in de diverse statutenwijzigingen vertegenwoordigen CF-stukken van 10.000 aandelen met een nominale waarde van
fl.25,- inmiddels 78.125 aandelen met een nominale waarde van € 1,60.
3.10.
Bij statutenwijziging van 26 april 2005 is de in de statuten opgenomen overgangsbepaling (zie 3.6) voor de inwisseling van fysieke aandelen aan toonder in Heineken geschrapt.
3.11.
Heineken heeft in april 2012 haar gehele aandelenkapitaal omgezet in aandelen op naam. Zij heeft hiervoor als eerste op 23 april 2012 door middel van een overeenkomst met onder andere Necigef (inmiddels Euroclear Nederland genaamd) de aandelen die werden belichaamd door het verzamelbewijs omgezet in aandelen op naam. Vervolgens is het gehele aandelenkapitaal van Heineken bij statutenwijziging van 25 april 2012 op naam gesteld. Alle aandelen die werden belichaamd door het verzamelbewijs zijn in het aandeelhoudersregister van Heineken op naam van Euroclear Nederland gezet.
3.12.
[appellant] heeft in 2017 contact gezocht met ABN AMRO ter bepaling van de waarde van het door hem gehouden CF-stuk.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft Heineken gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd – samengevat en na eiswijziging – dat de rechtbank Heineken veroordeelt hem als eigenaar van 78.125 aandelen (dan wel van een door de rechtbank vast te stellen aantal aandelen) te erkennen en zijn uit het aandeelhouderschap voortvloeiende rechten te erkennen en voorts de aandelen op zijn naam te registreren in haar aandeelhoudersregister. Voor het geval deze vorderingen niet worden toegewezen vordert [appellant] dat Heineken wordt veroordeeld tot het verstrekken van vervangende aandelen Heineken. Daarnaast vordert [appellant] veroordeling van Heineken tot toezending aan hem van een afschrift van het gewijzigde aandeelhoudersregister. [appellant] heeft daarbij een dwangsom, een kostenveroordeling en uitvoerbaarverklaring bij voorraad gevorderd.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van Heineken afgewezen. De rechtbank heeft de betwisting door Heineken van het eigendomsrecht van [appellant] het eerst besproken, er daarbij veronderstellenderwijs van uitgaand dat het CF-stuk dat [appellant] in bezit heeft een origineel stuk is. De rechtbank is op grond van het bepaalde in artikel 3:119 lid 1 BW uitgegaan van het vermoeden dat [appellant] eigenaar is. Op grond van wat over en weer wat gesteld en de overige omstandigheden van het geval, heeft de rechtbank het vermoeden echter zodanig weerlegd geacht dat het vervolgens aan [appellant] was zijn eigendomsrecht nader te bewijzen. De rechtbank heeft [appellant] echter niet tot bewijslevering toegelaten omdat zij van oordeel was dat [appellant] onvoldoende had gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij het CF-stuk in 1978 van zijn moeder als verjaardagscadeau had gekregen. Dit leidde tot de slotsom dat [appellant] geen eigenaar is van het CF-stuk en vervolgens tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Tegen deze beslissing en de gronden waarop de beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep op met zeven grieven.

5.Beoordeling

5.1.
Grief II betreft, zoals vermeld, de feitenvaststelling. De overige grieven keren zich, kort gezegd, tegen het niet aannemen door de rechtbank van een verzwaarde motiveringsplicht van Heineken met betrekking tot haar betwisting van de stelling van [appellant] dat hij het CF-stuk sinds 1978 bezit; tegen de wijze waarop de rechtbank toepassing heeft gegeven aan de processuele functie van het bezit; tegen de waardering van de stellingen van partijen in dat verband; en tegen de verwerping door de rechtbank van het bewijsaanbod van [appellant] .
5.2.
Het hof zal grief II, die gericht is tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als eerste bespreken.
5.3.
[appellant] klaagt erover dat de rechtbank in 3.3 als vaststaand heeft aangenomen dat Heineken CF-stukken in bewaring heeft gegeven bij ABN AMRO. Volgens [appellant] blijkt dit nergens uit en is dit in ieder geval niet zo voor het CF-stuk van [appellant] . Uit de in eerste aanleg overgelegde correspondentie met ABN AMRO en het vernietigingsprotocol van 1 maart 1999 blijkt echter voldoende dat ABN AMRO CFstukken van Heineken in bewaring heeft gehad; er zijn geen aanwijzingen dat de correspondentie en het vernietigingsprotocol op dat punt in strijd met de waarheid zijn en dat ABN AMRO in het geheel geen CF-stukken van Heineken onder zich had. De door [appellant] geopperde mogelijkheid dat de CF-stukken door Heineken zelf werden bewaard is zuiver speculatief en strookt niet met de bedoeling van het CF-systeem. De vaststelling van de rechtbank heeft een algemene strekking. Daarmee is dus niet gezegd dat dit ook gold voor het CF-stuk van [appellant] . Dat het vernietigingsprotocol op dat specifieke punt niet klopt volgt reeds uit het feit dat dit CF-stuk nog steeds bestaat (indien het hof, evenals de rechtbank, veronderstellenderwijs uitgaat van de echtheid van het stuk). De klacht dat de rechtbank in 3.5 impliceerde dat ook het CF-stuk van [appellant] in het systeem van de WGe is opgenomen, gaat eraan voorbij dat ook de vaststelling in 3.5 algemeen is gesteld en niets zegt over het CF-stuk van [appellant] . Ditzelfde geldt voor de klacht tegen 3.8 waarin wordt vastgesteld dat er in 1999 in opdracht van Heineken stukken zijn vernietigd. De vaststelling in 3.8 dat volgens de gegevens van ABN AMRO ook het CF-stuk met nummer 65 is vernietigd is op zichzelf ook een feit, zij het dat, zoals hiervoor al is overwogen, het vernietigingsprotocol op dat punt (veronderstellenderwijs) niet klopt. De slotklacht van grief II dat de rechtbank hetgeen [appellant] feitelijk heeft gesteld over zijn CF-stuk niet als vaststaand heeft aangenomen, slaagt ten slotte evenmin omdat deze stellingen worden betwist door Heineken en dus niet als vaststaand kunnen worden aangenomen. Uit dit alles volgt dat grief II faalt.
5.4.
Met grief I wil [appellant] betogen dat voor de betwisting door Heineken dat hij het CF-stuk in 1978 van zijn moeder cadeau heeft gekregen, een verzwaarde motiveringsplicht geldt. Van Heineken mag worden verlangd bewijsstukken aan te dragen van haar stelling dat het CF-stuk tussen 1972 (de datum van uitgifte) en 1998 (de datum waarop het CF-stuk fysiek vernietigd zou zijn) steeds heeft berust bij de door haar aangestelde bewaarder(s) ABN AMRO en Necigef, aldus [appellant] .
5.5.
In grief III beroept [appellant] zich op de processuele functie van art. 3:119 lid 1 BW. Op grond van die bepaling moet hij als bezitter van het CF-stuk worden vermoed ook de eigenaar daarvan te zijn behoudens door Heineken te leveren tegenbewijs, maar voor dat tegenbewijs kan volgens hem niet worden volstaan met het ontzenuwen van dat wettelijk vermoeden. Aan de administratie van ABN AMRO, zo begrijpt het hof [appellant] , komt geen bewijskracht toe omdat het enkele feit dat het CF-stuk in zijn bezit is, aantoont dat ABN AMRO’s administratie met betrekking tot dat CF-stuk niet klopt.
5.6.
Grief IV is gericht tegen de conclusie van de rechtbank dat niet aannemelijk is dat [appellant] het CF-stuk al vanaf 1978 in zijn bezit heeft. Deze conclusie van de rechtbank is volgens [appellant] in overwegende mate gebaseerd op het vernietigingsprotocol waarin is opgenomen dat het CF-stuk in 1999 is vernietigd (zie 3.8) Als het CF-stuk dat hij bezit, echt en authentiek is, kan het vernietigingsprotocol evident niet juist zijn en kan dat protocol dus niet de conclusie van de rechtbank dragen. De in zijn CF-stuk belichaamde rechten zijn daarom niet geïncorporeerd in dat globale verzamelbewijs. Dat en hoe de wél in het globale verzamelbewijs belichaamde (aandeelhouders)rechten vervolgens in 2012 zijn omgezet in aandelen op naam, is dan ook niet relevant voor de vraag of hij zijn CF-stuk sinds 1978 in zijn bezit heeft gehad, aldus steeds [appellant] .
5.7.
Grief V komt in wezen neer op een herhaling van grieven III en IV.
5.8.
Het hof zal de grieven I, III, IV en V gezamenlijk behandelen. Bij de bespreking van deze grieven stelt het hof het volgende voorop.
5.9.
Van belang in deze zaak is het onderscheid tussen het aandeelrecht (een vermogensrecht) en het schriftelijk stuk dat bedoeld is als bewijsmiddel voor het bestaan van, en het zijn van rechthebbende op, dat vermogensrecht. Een aandeelbewijs aan toonder zoals het CF-stuk is een schriftelijk stuk dat tegen de rechtspersoon die het heeft uitgegeven, in dit geval Heineken, (dwingend) bewijs oplevert van het bestaan en de omvang van de daarop vermelde aandeelrechten jegens die rechtspersoon. Dat het aandeelrecht zelf en het toonderbewijs van dat aandeelrecht niettemin van elkaar onderscheiden moeten worden en niet samenvallen, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de uitgevende rechtspersoon tegenbewijs mag leveren dat de op het toonderbewijs vermelde aandeelrechten in werkelijkheid niet meer of niet in die omvang bestaan. Dat het aandeelrecht zelf en het toonderbewijs van dat aandeelrecht niet samenvallen, brengt eveneens mee dat de bezitter van het toonderbewijs niet altijd de werkelijk rechthebbende van het aandeelrecht hoeft te zijn (vgl Hoge Raad 6 april 1990, NJ 1991/559, rov 3.1). Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij verlies of diefstal van het toonderbewijs. Dat neemt niet weg dat de bezitter van een verloren of gestolen toonderbewijs een sterk - maar niet onweerlegbaar - bewijsmiddel in handen heeft om zich te presenteren en legitimeren als eigenaar van dat toonderbewijs en, in die hoedanigheid, als rechthebbende van het daarop vermelde aandeelrecht.
5.10.
[appellant] stelt dat hij de eigenaar is van het CF-stuk. In dat verband beroept hij zich op het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 3:119 lid 1 BW dat de bezitter van een roerende zaak (in dit geval: het papieren CF-stuk) vermoed wordt ook de eigenaar daarvan te zijn. [appellant] heeft in dat verband bovendien nader toegelicht dat hij het CF-stuk in 1978 van zijn moeder cadeau heeft gekregen voor zijn 11e verjaardag.
5.11.
Het wettelijk vermoeden van artikel 3:119 lid 1 BW kan worden weerlegd. Daarvoor is, anders dan [appellant] betoogt, niet nodig dat een andere partij (tegendeel)bewijs levert dat zij de werkelijk rechthebbende is; de rechter is vrij om op grond van hetgeen over en weer is gesteld en de verdere omstandigheden van het geval te oordelen dat het wettelijk vermoeden dat de bezitter tevens eigenaar is, zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen (HR 17 juni 1994, NJ 1994/671, rov 3.5 ).
5.12.
Het hof is van oordeel dat het wettelijk vermoeden dat [appellant] als feitelijk bezitter van het CF-stuk ook de eigenaar daarvan is, door Heineken voldoende is weerlegd. Voor dat oordeel zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
5.13.
Heineken heeft aangevoerd dat destijds met het CF-systeem is beoogd en bedoeld dat CF-stukken slechts zouden mogen en kunnen circuleren binnen de kring van bij het CF aangesloten (professionele) instellingen, en dus niet legitiem in handen kunnen komen van particulieren zoals (de moeder van) [appellant] . Het hof merkt op dat dit betoog juist is waar het gaat om het dividendblad van CF-stukken (zie artikel 6 lid 3 sub a van het CF-Reglement van 1974). Dat CF-dividendbladen slechts binnen deze besloten kring van aangesloten instellingen mochten circuleren was ook noodzakelijk om het doel van het CF-systeem, te weten centralisatie en kanalisering van de dividendbetalingen, te kunnen realiseren. Diezelfde beperkte circulatie gold echter niet zonder meer ook voor het CF-aandeelbewijs van het CF-stuk (zie bijvoorbeeld Van der Heijden, Handboek van de NV/BV, 1992/176.1). In dit geval beschikt [appellant] echter naar eigen zeggen al vanaf 1978 over het gehele CF-stuk, dus over zowel het CF-aandeelbewijs als het bijbehorende CF-dividendblad. Met name het feit dat [appellant] ook het CF-dividendblad bezit, roept daarom ernstige twijfel op of hij het CF-stuk wel rechtmatig heeft verkregen.
5.14.
Daarnaast heeft ABN AMRO volgens haar administratieve gegevens het CF-stuk van [appellant] vanaf 1972 (toen het werd uitgegeven) tot 1998 (waarna zij het ter vernietiging heeft aangeboden) steeds als bewaarder onder zich gehad, en is zijn CF-stuk in 1999 volgens het daarvan opgemaakte vernietigingsprotocol vernietigd. Op zichzelf klaagt [appellant] terecht dat, als vooralsnog wordt aangenomen – zoals het hof in navolging van de rechtbank zal doen - dat zijn CF-stuk echt en authentiek is, het vernietigingsprotocol niet juist kan zijn waar het de vernietiging vermeldt van zijn CF-stuk. Als het vernietigingsprotocol uit 1999 op dat punt niet juist is volgt daaruit echter niet, anders dan waarvan [appellant] lijkt uit te gaan, dat ook in de 20 voorafgaande jaren de gehele administratieve registratie van zijn CF-stuk door ABN AMRO steeds onjuist is geweest. Het hof gaat er van uit dat die administratie, mogelijk met uitzondering van het vernietigingsprotocol, correct en deugdelijk is geweest, om de volgende redenen.
5.15.
Heineken heeft gesteld (onder meer in conclusie van antwoord nrs 19 en 27) dat in bewaring gegeven CF-stukken regelmatig werden geteld en gecontroleerd, onder meer in het kader van de betaling van dividend, en dat bij die controles een eventuele vermissing van het CF-stuk van [appellant] door ABN AMRO zou zijn ontdekt en dan opgenomen had moeten worden op de RIS-lijst; maar dat dit alles nooit is gebeurd. Het hof overweegt dat het enkele feit dat het CF-stuk van [appellant] volgens de administratie van het CF en ABN AMRO in 1972 is uitgegeven en dat ABN AMRO toen is geregistreerd als bewaarder bij wie het CF-stuk berustte, in het CF-systeem meebrengt (zie 3.2) dat ABN AMRO in de jaren tussen 1972 en 1998 veelvuldig van Heineken, via het CF, dividenduitkeringen op het CF-stuk heeft ontvangen die zij diende door te betalen aan degene die volgens haar administratie de gerechtigde tot dat CF-stuk was, dan wel - als het desbetreffende CF-stuk niet door haar bewaard of geadministreerd was - terug te betalen (zie artikel 14 lid 2 jo artikel 16 van het CF-Reglement). Gelet op deze systematiek is niet goed voorstelbaar dat het CF-stuk, zoals [appellant] stelt, vanaf 1978 in zijn bezit was en dat ABN AMRO al die jaren na 1978 nooit heeft gemerkt dat zij (telkens) van Heineken dividendbetalingen op het CF-stuk ontving die zij niet kon doorbetalen aan de rechthebbende, omdat het CF-stuk bij haar onvindbaar was en zij ook de rechthebbende niet kende. Het door Heineken onbetwist gestelde feit dat ABN AMRO het CF-stuk nooit heeft laten opnemen op de zogeheten RIS-lijst van gestolen of verdwenen toondereffecten, duidt er dan ook op dat het CF-stuk al die jaren inderdaad steeds heeft berust bij ABN (dan wel, voor haar, onder Necigef/Euroclear). Gelet op deze systematiek van het CF-systeem en de regelmatige administratieve controles die daarin besloten liggen, heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist dat de administratie van ABN AMRO, voor zover daaruit blijkt dat zij zijn CF-stuk van 1978 tot 1998 steeds onder zich heeft gehad, juist en betrouwbaar is.
5.16.
Daarbij komt dat Heineken een plausibele verklaring heeft weten te geven voor de vraag hoe en wanneer het CF-stuk dan toch in het bezit van [appellant] kan zijn gekomen. Zij meent dat de enige verklaring kan zijn dat het CF-stuk kennelijk is ontvreemd of kwijtgeraakt bij de, logistiek omvangrijke en complexe, operatie van het vernietigen van alle toonderstukken in 1999 bij de overgang naar het Wge-systeem.
5.17.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden oordeelt het hof dat het wettelijk vermoeden van artikel 3:119 lid 1 BW door Heineken voldoende is weerlegd, en dat het daarom aan [appellant] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat en hoe hij rechtmatig de eigendom van het CF-stuk heeft verkregen. Daarin is [appellant] niet geslaagd. Daarover het volgende.
5.18.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn eigendomsaanspraken gesteld dat hij het CF-stuk in 1978 van zijn moeder cadeau heeft gekregen. Die stelling wordt weerlegd door het feit dat het CF-stuk tot 1998 volgens de administratie van ABN AMRO steeds bij haar heeft berust, en om de zojuist genoemde redenen gaat het hof er van uit dat die administratie, met mogelijke uitzondering van het vernietigingsprotocol, deugdelijk en in overeenstemming met de werkelijkheid is. Bovendien geldt hierover het volgende.
5.19.
Als [appellant] moeder het CF-stuk in 1978 al aan hem zou hebben geschonken doet dat onmiddellijk de vraag opkomen, gegeven het feit dat dividendbladen van CF-stukken niet legitiem verspreid konden worden buiten de kring van deelnemers aan het CF-systeem, hoe zijn moeder het CF-stuk rechtmatig in haar bezit heeft kunnen krijgen. Als zijn moeder het CF-stuk niet rechtmatig heeft verkregen, heeft zij hem immers niet rechtsgeldig de eigendom daarvan kunnen schenken (artikel 3:86 lid 1 BW) en heeft [appellant] hoogstens het feitelijk bezit van het CF-stuk van haar verkregen. De vraag hoe zijn moeder het CF-stuk heeft kunnen verkrijgen is ook nadrukkelijk en meermaals door Heineken opgeworpen als relevant onderdeel van de door [appellant] te bewijzen stelling dat hij de eigenaar is van het CF-stuk. [appellant] heeft desondanks niets feitelijks concreet gesteld laat staan toegelicht over de wijze waarop zijn moeder het CF-stuk heeft verkregen. [appellant] suggestie dat de familie Heineken mogelijk het CF-stuk onder zich heeft gehouden en buiten het CF-systeem heeft verspreid is niet meer dan een speculatie zonder enige substantiering, gaat er bovendien geheel aan voorbij dat het CF-stuk nu juist wel binnen het CF-systeem geregistreerd stond, en geeft nog steeds niet eens het begin van een antwoord op de vraag hoe zijn moeder te goeder trouw aan het CF-stuk heeft kunnen komen.
5.20.
Daarnaast bevat hetgeen [appellant] heeft gesteld over de wijze waarop hij de eigendom van het CF-stuk zou hebben verkregen onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden. Uit het CF-stuk zelf is al kenbaar dat het een nominale waarde van
fl250.000 vertegenwoordigde (Heineken heeft onweersproken gesteld dat de werkelijke marktwaarde in 1978 al
fl1.000.000 was) en cadeaus van een dergelijke waarde (die bovendien fysiek kwetsbaar zijn en gemakkelijk kwijtraken) plegen niet te worden gegeven aan 11-jarige kinderen. Los van dit op zichzelf al ongeloofwaardige verhaal heeft [appellant] op geen enkele manier onderbouwd of geloofwaardig weten te maken dat zijn moeder (financieel) in staat was hem een cadeau van een dergelijke waarde te geven. Dat zijn moeder zich niet meer zou weten te herinneren hoe zij aan een dergelijk uniek document met een dergelijke grote waarde is gekomen, is eveneens moeilijk te geloven. Dat de financiële administratie van zijn moeder waaruit mogelijk de aankoop van het CF-stuk zou kunnen blijken door waterschade verloren is gegaan, zoals [appellant] als getuige onder ede heeft verklaard, valt niet te rijmen met de getuigenverklaring van [naam] die [appellant] in hoger beroep in het geding heeft gebracht; deze verklaart dat op de zolder van [appellant] moeder waar het CF-stuk werd gevonden, ook “dozen vol met boekhouding van je moeder van heel erg lang geleden” stonden.
5.21.
De conclusie van dit alles is dat de betwiste stelling van [appellant] dat hij al sinds 1978 de eigenaar is van het CF-stuk dermate gebrekkig is onderbouwd en dit eens te meer in het licht van het gemotiveerde verweer van ABN AMRO, dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De stelling wordt derhalve verworpen. De grieven I, III, IV en V falen.
5.22.
Met grief VI wil [appellant] betogen dat hij in hoger beroep alsnog moet worden toegelaten te bewijzen dat hij het CF-stuk in 1978 van zijn moeder ten geschenke en daarmee in zijn bezit heeft gekregen. Ook als hij door die schenking niet op dat moment al de eigendom van het CF-stuk heeft verkregen maar slechts het feitelijk bezit, is toen ten gunste van hem de verjaringstermijn van artikel 3:105 BW gaan lopen zodat hij door tijdverloop nu alsnog eigenaar is geworden van het CF-stuk. Zijn bewijsaanbod is daarom relevant voor zijn eigendomsaanspraken, aldus steeds [appellant] .
5.23.
Uit het vorenstaande volgt al dat en waarom het hof het bewijsaanbod niet honoreert.
De door [appellant] gestelde wijze van feitelijke verkrijging van het toonderbewijs, daarin begrepen hoe zijn moeder het stuk zou hebben verkregen, is dermate gebrekkig en weinig geloofwaardig onderbouwd (zie eerder 5.19 tot en met 5.21) dat aan bewijslevering van die verkrijging niet wordt toegekomen. Om deze reden faalt grief VI. Terzijde merkt het hof nog op dat zelfs als [appellant] op enig moment door verjaring eigenaar zou zijn geworden van het toonderbewijs, dit nog niet per definitie meebrengt dat hij dan ook rechthebbende is op de daarop vermelde aandeelrechten (aandeelrecht en toonderbewijs vallen immers niet samen – zie 5.9).
5.24.
In grief VII voert [appellant] geen zelfstandige nieuwe klachten aan en bouwt hij voort op hetgeen hij in zijn eerdere grieven heeft aangevoerd, zodat deze grief het lot van die eerdere grieven volgt en faalt.
5.25.
De conclusie van het voorgaande is dat alle grieven falen. [appellant] heeft niet voldoende onderbouwd dat hij rechthebbende is van de op het CF-stuk vermelde aandeelrechten. Daarmee valt de basis weg onder al zijn vorderingen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
5.26.
Omdat [appellant] in het ongelijk wordt gesteld, zal hij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep op de wijze als hieronder wordt beslist.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Heineken begroot op € 783,- aan verschotten en € 1.214,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van den Berg, M.M.M. Tillema en J.G. Sijmons, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.