In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van cocaïne in Nederland. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. De zaak kwam aan het hof na een hoger beroep ingesteld door het openbaar ministerie tegen het vonnis van 11 februari 2020. Tijdens de zitting op 18 april 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord.
De tenlastelegging omvatte verschillende handelingen die de verdachte zou hebben verricht in verband met de invoer van cocaïne, waaronder het verschaffen van middelen en het onderhouden van contact met mededaders. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 7 oktober 2019 naar Schiphol is gereden om iemand op te halen, maar dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat hij op de hoogte was van de invoer van cocaïne door deze persoon. De verdachte had verklaard dat hij slechts een maand kennis had met de persoon die hij moest ophalen en dat hij niet op de hoogte was van de criminele activiteiten.
Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de wetenschap of opzet van de verdachte met betrekking tot de invoer van cocaïne. De omstandigheden en de inhoud van de chatberichten bieden geen voldoende basis om aan te nemen dat de verdachte bewust de kans heeft aanvaard dat hij iemand zou ophalen die cocaïne smokkelde. Daarom heeft het hof besloten de verdachte vrij te spreken van alle ten laste gelegde feiten.