ECLI:NL:GHAMS:2024:1192

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
23-001244-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling voor medeplegen van woningoverval, voorbereiding van moord en wapenbezit met aanpassing van strafmaat

Op 1 mei 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2023. De zaak betreft een verdachte die is veroordeeld voor het medeplegen van een woningoverval, het voorbereiden van moord en wapenbezit. Het hof bevestigt de veroordeling, maar wijzigt de kwalificatie en de strafmaat. De verdachte, geboren in 2003 en thans gedetineerd, was betrokken bij een gewelddadige woningoverval op 6 april 2022, waarbij slachtoffers met geweld zijn beroofd en vastgebonden. Daarnaast heeft de verdachte zich samen met een medeverdachte schuldig gemaakt aan het voorbereiden van een moord op 1 juni 2022. Het hof oordeelt dat er geen sprake was van een begin van uitvoering van de poging tot moord, waardoor de verdachte hiervoor wordt vrijgesproken. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 7 jaar opgelegd, maar het hof legt nu een gevangenisstraf van 8 jaar op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de jonge leeftijd van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding wordt gedeeltelijk toegewezen, met een bedrag van € 3.500,00 voor immateriële schade. Het hof beveelt ook de onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen wapens. De uitspraak is gedaan door een meervoudige strafkamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001244-23
datum uitspraak: 1 mei 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2023 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-136588-22 en 13-242623-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
thans gedetineerd in [detentieadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de kwalificatie, de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Ten aanzien van de bewijsbeslissing zal het hof nog wel ingaan op het standpunt van de advocaat-generaal dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – het in zaak A onder 1 primair tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard. Ook voegt het hof artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht als toepasselijk wettelijk voorschrift toe.

Vrijspraak zaak A feit 1 primair

De advocaat-generaal heeft betoogd dat in zaak A onder feit 1 het primair tenlastegelegde (medeplegen poging moord) dient te worden bewezenverklaard. Daartoe heeft zij aangevoerd – een en ander zoals uitgebreid verwoord in haar schriftelijk requisitoir – dat sprake was van een begin van uitvoering van (het medeplegen van) moord.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Een poging tot een misdrijf is strafbaar indien het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Gedragingen zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf indien zij naar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. In de arresten gepubliceerd onder de nummers ECLI:NL:HR:2021:388 en ECLI:NL:HR:2021:389 overweegt de Hoge Raad dat voor de vraag of er gedragingen zijn verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op voltooiing van voorgenomen misdrijf, een belangrijke beoordelingsfactor is hoe dicht vastgestelde gedragingen bij voltooiing van voorgenomen misdrijf lagen (bijvoorbeeld in tijd en/of plaats) en hoe concreet deze daarop waren gericht.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachte buiten het wooncomplex van (de ex-partner van) de verdachte stonden te wachten totdat het slachtoffer naar buiten zou komen. Toen zij het slachtoffer op de galerij van de eerste verdieping van dat wooncomplex zagen verschijnen, spoedden zij zich naar het trappenhuis van dat wooncomplex. Het slachtoffer is de woning echter weer binnengegaan toen hij hen daar zag. De verdachte en de medeverdachte zijn het wooncomplex niet binnengekomen en hadden hun vuurwapens ook nog niet (zichtbaar of op een andere manier kenbaar) ter hand genomen.
Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat nog niet van een begin van uitvoering van (het medeplegen van) moord kan worden gesproken.
Zodoende acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde poging tot moord.

Kwalificatie

Het in zaak A onder 1 subsidiair en onder 2 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van medeplegen van voorbereiding van moord
en
telkens, medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
telkens, medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het in zaak B bewezenverklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder feit 1 primair en feit 2 en het in zaak B tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van de feiten
Op 6 april 2022 heeft de verdachte zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan een woningoverval, waarbij de slachtoffers [benadeelde ] en [slachtoffer 1] zijn beroofd van persoonlijke goederen, waaronder goederen die een grote emotionele waarde vertegenwoordigen. De verdachte en zijn medeverdachte zijn hierbij op berekenende wijze te werk gegaan. Zij hebben zich met geweld toegang tot de woning van [benadeelde ] verschaft en de slachtoffers daarna met tie raps vastgebonden. Dit is voor de slachtoffers angstwekkend en traumatisch geweest, zoals blijkt uit hun aangiften. Zij hebben vastgebonden, met een deken en jas over hun hoofd, moeten meemaken hoe de woning werd doorzocht. De verdachte heeft door zo te handelen geen enkel respect getoond voor het eigendom en de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Hij heeft enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin en de verkrijging van andermans waardevolle spullen.
Daarbij komt dat de verdachte zich nog geen twee maanden later, op 1 juni 2022, met de medeverdachte opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten, namelijk het voorbereiden van een moord en het voorhanden hebben van (door)geladen vuurwapens met bijbehorende munitie. De verdachte heeft zich samen met de medeverdachte vroeg in de ochtend in een woonwijk opgehouden met het doel om [slachtoffer 2] die dag van het leven te beroven. Dat er die dag geen liquidatie heeft plaatsgevonden, is te danken aan de alertheid van [slachtoffer 2] en geenszins aan de verdachte en zijn medeverdachte. Moord, het opzettelijk en doelbewust gewelddadig beëindigen van een mensenleven, is één van de zwaarste delicten die ons strafrecht kent. Een moord is bovendien zeer schokkend voor de rechtsorde. Wanneer die moord plaatsvindt in de vorm van een liquidatie, overdag en midden op straat in een woonwijk zoals ook in dit geval de bedoeling was, heeft dat nog meer impact. Toevallige passanten, buren of familieleden van het beoogde slachtoffer hadden letsel kunnen oplopen of getuige kunnen zijn van een dergelijke schokkende gebeurtenis. Dergelijke feiten dragen in hoge mate bij aan gevoelens van onveiligheid en verontwaardiging van de samenleving.
Persoon van de verdachte
De verdachte was ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten slechts 18/19 jaar oud.
Uit het strafblad van de verdachte blijkt dat hij sinds 2019 in aanraking komt met politie en justitie. De verdachte is in 2019 onherroepelijk veroordeeld voor een straatroof en een overtreding van de Wet Wapens en Munitie.
Het hof heeft kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 28 maart 2023. Hieruit blijkt dat de verdachte bij de reclassering niet veel heeft verteld over de beschuldigingen. Dit maakt het voor de reclassering lastig om inzicht te krijgen in het verband tussen het delictgedrag van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden. Er bestaan grote zorgen over het sociale netwerk van de verdachte. De reclassering ziet weinig mogelijkheden om voor de verdachte een plan van aanpak op te stellen. De kans op recidive wordt gemiddeld tot hoog geschat.
Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw een aantal stukken overgelegd aangaande de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit deze stukken blijkt –kort gezegd – dat de verdachte het goed doet in de penitentiaire inrichting waar hij verblijft. Hij heeft in detentie verschillende diploma’s en getuigschriften behaald en zijn begeleiders zijn over hem te spreken.
Het hof acht alleen een lange gevangenisstraf passend en geboden. Het hof ziet aanleiding om, met name ook gelet op de ernst van de gepleegde woningoverval, een hogere straf op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd. Echter, de straf zoals geëist door de advocaat-generaal acht het hof niet passend. Ten eerste komt het hof voor feit 1 tot een andere bewezenverklaring dan de advocaat-generaal, maar ook in de jonge leeftijd van de verdachte ten tijde van het plegen van de delicten en het feit dat de verdachte in detentie inmiddels op een goede manier aan zijn toekomst lijkt te werken, ziet het hof aanleiding om een lagere gevangenisstraf op te leggen dan de advocaat-generaal heeft gevorderd. Alles afwegend acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
38z maatregel
Het hof acht geen termen aanwezig om, als gevorderd door de advocaat-generaal, de maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen, mede vanwege de duur van de op te leggen gevangenisstraf. De noodzaak om na afloop van die langdurige gevangenisstraf nog vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, is thans niet gebleken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde ]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 32.900,00, bestaande uit € 27.900,00 materiële schade en € 5.000,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00, bestaande uit immateriële schade. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
Op basis van de beschikbare informatie kan het hof niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de opgevoerde materiële schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Onvoldoende duidelijk is geworden wat de bron is van bijlage 3 bij het schade-onderbouwingsformulier, waarin de materiële schade is uiteengezet. Bovendien geeft dit stuk onvoldoende inzicht in de dagwaarde van de gestolen goederen.
Het levert in deze fase van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding op om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen daaromtrent nader bewijs bij te brengen. Daarom zal de benadeelde partij in zoverre in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan worden aangebracht bij de civiele rechter.
Immateriële schade
Het hof overweegt dat er ernstig inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 3.500,00. Het hof zal daarom ten aanzien van de immateriële schade een bedrag van € 3.500,00 hoofdelijk toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2022. De vordering tot vergoeding van immateriële schade zal voor het overige worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Beslag

De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten het pistool (merk Glock) en de patronen, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder feit 1 subsidiair bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie, de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Kwalificeert het bewezenverklaarde als voormeld.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK Pistool (G6193895);
- 1 DV Patroon (G6193896).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde ]
Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde ] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-242623-22 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro)ter zake van
immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijstde vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de
immateriële schade voor het overige af.
Verklaart de benadeelde partij
voor het overige niet-ontvankelijkin de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde ] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-242623-22 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 45 (vijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 april 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. C.J. van der Wilt en mr. S.C.C. Hes-Bakkeren, in tegenwoordigheid van mr. S. Abelsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 mei 2024.
Mr. Geerlings en mr. Hes-Bakkeren zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen