3.4.Het hof stelt vast dat de BV als gevolg van het falen van de incidentele grief geen belang heeft bij een behandeling van
grief 2 in principaal hoger beroep.De met deze grief gewraakte overweging 7.14 ziet immers (kennelijk) alleen op de afrekening over 2019. Overigens onderschrijft het hof het met de grief bestreden deel van de overweging inhoudende dat uit de controle van de eindafrekening van de BV door de accountant van [geïntimeerde] niet mag worden afgeleid dat [geïntimeerde] met de afrekening heeft ingestemd.
3.5.1.Met de
grieven 3 en 4 in principaal hoger beroepkomt de BV op tegen de afwijzing door de kantonrechter van haar vordering over 2020 ter grootte van € 10.991,47. Zij kunnen gezamenlijk worden behandeld.
3.5.2.Het hof stelt voorop dat het zal uitgaan van de gespecificeerde opstelling van de BV die sluit op een totaalbedrag aan kosten van € 53.418,78. Immers, afgezien van de hierna te bespreken punten heeft [geïntimeerde] deze opstelling onvoldoende betwist en er slechts zijn eigen opstelling tegenovergesteld, wat onvoldoende is. Dit geldt in het bijzonder ook ten aanzien van zijn (niet gestaafde) stelling dat hij over 2020 een bedrag van € 19.587,40 aan voorschotten heeft betaald, overigens slechts € 1.587,40 meer dan het bedrag van € 18.000,00 waarvan de BV uitgaat. In hoeverre [geïntimeerde] terecht een bedrag van € 15.117,84 wegens door hem betaalde personeelskosten aan de pool in rekening heeft gebracht, zal hierna aan de orde komen.
3.5.3.Voor zover [geïntimeerde] – wederom – bezwaar heeft tegen de opgevoerde kosten in verband met het salaris van [naam 1] geldt hetzelfde als hierover in het kader van de afrekening over 2019 is overwogen: deze komen geheel ten laste van de pool.
3.5.4.De kantonrechter heeft (in overweging 7.18 van het bestreden vonnis) geoordeeld dat de BV met [geïntimeerde] is overeengekomen dat de baliebezetting in de middag (door personeel van [geïntimeerde]) ook uit de pool zou worden bekostigd. Zij heeft dat oordeel gebaseerd op de volgende mailwisseling tussen partijen. [geïntimeerde] heeft [appellant] op 12 januari 2020 een e-mail gestuurd waarop [appellant] op 21 januari 2020 heeft gereageerd door zijn, in blauw, in de e-mail van [geïntimeerde] opgenomen reacties naar [geïntimeerde] te sturen. Het hof zal hierna deze mails, voor zover van belang, citeren en daarbij de door [appellant] geschreven passages cursiveren:
“nog even via de mail wat we bij de afgelopen vergadering allemaal besproken hebben. (…) We hebben afgesproken dat het salaris van mijn assistentes die de balie draaien mee worden genomen binnen de poolovereenkomst.
correct, afspraak is dat dit loopt totdat je een andere tandarts hebt gevonden hebt en we dan een balie-assistente aannemen. Ik denk dat bereikbaarheid tot 16.00 uur voldoende is, dus 3 uur voor de middagIk stel voor dat we dit per kwartaal beoordelen beginnende op 1 april 2020 (…)
mag wat mij betreft ook eerder ingaan en ik wil wel weten wie er zit en wanneer en wordt er vanzelfsprekend algemeen praktijkwerk verricht (…)”.
Anders dan de BV en met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellant] in deze e-mail (namens de BV) akkoord is gegaan met het inzetten aan de balie door [geïntimeerde] van zijn personeel voor drie uur in de middag. Dat [appellant] daarbij de voorwaarde heeft gesteld dat [geïntimeerde] eerst het door hem over 2019 nog verschuldigde moest voldoen, blijkt hieruit niet, terwijl [appellant] die voorwaarde (natuurlijk) niet later alsnog kon stellen. De BV heeft onvoldoende concreet gesteld dat en hoe zij haar toestemming ter zake aan deze (gestelde) betalingsvoorwaarde heeft verbonden. Bovendien heeft zij op dit punt geen concreet bewijsaanbod gedaan. Dat de afspraak is vervallen doordat [geïntimeerde] een andere tandarts heeft gevonden is, ten slotte, gesteld noch gebleken.
3.5.5.Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] de kosten van zijn ’s middags aan de balie ingezette personeel tot maximaal drie uur per dag aan de pool in rekening mag brengen. [geïntimeerde] voert ter zake een bedrag van (negen keer € 1.679,76 is) € 15.117,84 op, waarvan volgens hem de helft door de BV dient te worden gedragen. De berekening van [geïntimeerde] voor het overige volgend (waardoor de BV overigens niet wordt benadeeld omdat [geïntimeerde] er ten onrechte van uitgaat dat een maand uit vier weken bestaat) en gezien de hiervoor vastgestelde afspraak tussen partijen en de desbetreffende door de BV niet weersproken loonstroken, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] ten aanzien van zijn medewerksters [medewerker 1] en [medewerker 2] (verder: [medewerker 1] respectievelijk [medewerker 2]), het volgende aan de pool in rekening mag brengen:
- [medewerker 1]: 6/24,5 keer € 2.286,88 is € 560,05 per maand, dus € 5.040,45 over negen maanden;
- [medewerker 2]: 6/18 keer € 588,52 per maand, dus € 5.296,68 over negen maanden.
Hieraan doet niet af dat er, mogelijk, middagen waren waarop de balie niet was bezet. De meer gevorderde uren van [medewerker 1] en [medewerker 2] laat het hof buiten beschouwing, omdat partijen waren overeengekomen dat drie uur per middag aan de pool in rekening kon worden gebracht. Evenmin kan [geïntimeerde] de pool met de kosten van zijn echtgenote [naam 2] belasten, reeds omdat hij ter zake slechts een pro forma salarisstrook heeft overgelegd.
3.5.6.Al het voorgaande leidt ertoe dat [geïntimeerde] de helft van (€ 5.040,45 plus € 5.296,68 is) € 10.337,13, derhalve € 5.168,57 op het door hem aan de BV ter zake van 2020 verschuldigde bedrag in mindering mag brengen. Hij dient de BV derhalve nog een bedrag van (€ 10.991,47 minus € 5.168,57 is) € 5.822,90 aan de BV te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de appeldagvaarding, 8 september 2021, tot de dag der voldoening.
3.5.7.De onderhavige grieven van de BV zijn dus ten dele gegrond en falen voor het overige.
3.6.1.Grief 5 in het principaal hoger beroephoudt in dat de kantonrechter uit hoofde van de poolovereenkomst over het jaar 2021 slechts een bedrag van € 4.000,00 en niet € 18.486,00 heeft toegewezen.
3.6.2.Omdat het jaar 2021 ten tijde van de wijzing van het bestreden vonnis nog niet voltooid was, kan de kantonrechter, zoals de BV zelf ook inziet, geen verwijt worden gemaakt van de beperkte toewijzing over 2021. Het hof zal hierna onderzoeken of de BV voormelde gepretendeerde vordering toekomt.
3.6.3.Volgens de door de BV bij haar akte van 16 mei 2022 overgelegde winst- en verliesrekening van de pool over 2021 bedroegen de kosten van de pool in totaal € 53.858,00. Zij heeft dit bedrag evenwel – anders dan de kosten over 2019 en 2020 – in het geheel niet gespecificeerd, terwijl dat wel van haar mocht worden verwacht. Om die reden zal het hof in beginsel uitgaan van de door [geïntimeerde] overgelegde kostenspecificatie die sluit op een bedrag van € 35.217,47. Hierop dienen echter twee dusdanige correcties te worden toegepast dat het hof toch het door de BV opgevoerde bedrag tot uitgangspunt zal nemen. Ter toelichting dient het volgende.
3.6.4.Ten eerste heeft [geïntimeerde], mede gezien hetgeen onder 3.3.3 is overwogen, een te laag bedrag aan kosten van [naam 1] opgevoerd, te weten vier keer € 1.517,99 (per maand), daarbij kennelijk en ten onrechte uitgaande van vijftien in plaats van negentien uur per week. Bovendien valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom volgens [geïntimeerde] het salaris van [naam 1] in 2021 slechts voor vier maanden aan de pool in rekening kan worden gebracht. Het hof zal daarom uitgaan van de in voormelde winst- en verliesrekening van de BV opgenomen salariskosten van € 28.772,00, mede gezien de artikelen 4.2 en 4.3 van de poolovereenkomst. Ten tweede heeft [geïntimeerde] vanwege kosten van zijn eigen personeel ten onrechte vijf keer een bedrag van € 1.679,76 (per maand) aan de pool in rekening gebracht. Uit hetgeen onder 3.5.5 is geoordeeld, volgt immers dat dit slechts (€ 560,05 plus € 588,52 is) € 1.148,57 (per maand) mag zijn. De kosten van de pool over 2021 zouden dan dus zijn € 35.217,47 minus (vier keer € 1.517,99 is) € 6.071,96 plus € 28.772,00 minus (vijf keer € 1.679,76 is) € 8.398,80 plus (vijf keer € 1.148,57 is) € 5.742,85, totaal dus € 55.261,56. Omdat dit bedrag hoger is dan het door de BV gestelde bedrag van € 53.858,00, zal het hof dus (toch) van laatstgenoemd bedrag uitgaan.
3.6.5.De helft van € 53.858,00 is € 26.929,00. Hierop heeft [geïntimeerde] volgens voormelde winst- en verliesrekening € 8.443,00 betaald. Dat [geïntimeerde] meer heeft betaald, zoals hij (overigens slechts met en in voormeld overzicht) stelt, is niet gebleken noch heeft [geïntimeerde] daarvan bewijs aangeboden. Dit betekent dat door [geïntimeerde] als over 2021 aan de BV te betalen resteert een bedrag van € 18.486,00. Aangezien hij bij het bestreden vonnis ter zake reeds tot de betaling van een bedrag van € 4.000,00 is veroordeeld, zal het hof bovenop voormeld bedrag een bedrag van € 14.486,00 toewijzen.
3.6.6.De grief slaagt dus ten dele en faalt voor het overige.
Enkele varia
3.7.1.De
grieven 6, 7 en 10 in het principaal hoger beroepmissen zelfstandige betekenis en kunnen dan ook onbehandeld blijven. Wel herhaalt het hof dat de BV bij haar vordering ter zake de poolovereenkomst miskent dat de kantonrechter bij het bestreden vonnis, afgezien van een bedrag van € 143,20 in verband met de vervanging van een apparaat van de BV, bedragen van € 2.080,30 en € 4.000,00 heeft toegewezen. Ten onrechte heeft de BV deze bedragen niet van haar vorderingen afgetrokken. De desbetreffende veroordelingen blijven in stand, omdat de incidentele grief tegen de toewijzing van eerstgenoemd bedrag faalt en [geïntimeerde] tegen de toewijzing van laatstgenoemd bedrag geen grief heeft gericht.
3.7.2.De kennelijke vordering van de BV van € 3.016,00 wegens niet betaalde bijdragen nutsvoorziening zal worden afgewezen, omdat deze vordering onvoldoende is toegelicht, mede in aanmerking genomen dat de BV zelf opmerkt deze post in de jaarrekening van de pool (over 2021) te hebben verwerkt.
De voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen van € 40.148,90 en € 15.026,67
3.8.1.Met de
grieven 8 en 9 in het principaal hoger beroepstelt de BV voor het eerst in hoger beroep vorderingen in ter grootte van de zojuist genoemde bedragen. Zij legt hieraan ten grondslag, kort gezegd, dat [geïntimeerde] bij de ontruiming van het door hem gehuurde (met grof geweld) een aantal hem niet toebehorende en van het gehuurde deel uitmakende zaken heeft verwijderd en meegenomen. Aldus heeft hij bovendien schade toegebracht aan het pand. De BV begroot de door haar ter zake geleden schade (vervanging van door [geïntimeerde] meegenomen of beschadigde zaken en herstel van het pand) op een bedrag van € 40.148,90. Daarnaast vordert zij een bedrag van € 15.026,67 aan huurderving, omdat de door haar gevonden nieuwe huurder, tandarts [tandarts 3], als gevolg van het noodzakelijke herstelwerk aan het pand de door hem van de BV gehuurde praktijkruimte niet per 1 januari 2022 maar pas 1 augustus van dat jaar kon betrekken.
3.8.2.[geïntimeerde] betwist dat hij zaken die hem niet toebehoorden heeft meegenomen. In het licht van de omstandigheid dat [geïntimeerde], zoals blijkt uit de door hem overgelegde desbetreffende overeenkomsten van telkens 14 maart 2019, de praktijkinventarissen van [tandarts 1] en [tandarts 2] heeft overgenomen, is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] zich zaken van de BV heeft toegeëigend. De BV heeft ter zake ook geen aangifte gedaan bij de politie, terwijl aangifte in de rede zou hebben gelegen. De verklaring die [appellant] ter zitting in hoger beroep ter zake heeft afgelegd overtuigt het hof niet. De BV heeft evenmin een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod ter zake gedaan, zulks terwijl op dit punt op haar de bewijslast rust.
3.8.3.Ook betwist [geïntimeerde] dat hij bij zijn vertrek/verhuizing uit het gehuurde schade aan de praktijk van de BV heeft toegebracht. Hoewel de BV foto’s heeft overgelegd waarop (naar het hof wel wil aannemen) beschadigingen in het pand van de BV zijn te zien, heeft [geïntimeerde] foto’s in het geding gebracht van – volgens hem – de situatie zoals die was onmiddellijk na het door hem leegruimen van het gehuurde. Op deze foto’s zijn geen beschadigingen te ontwaren. Om die reden kan het hof niet met voldoende zekerheid vaststellen dat [geïntimeerde] aan het gehuurde schade heeft toegebracht. Ook hier geldt dat de BV, op wie de bewijslast rust, geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan.
3.8.4.Reeds omdat, gezien het voorgaande, niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] zich zaken van de BV heeft toegeëigend en/of het door hem van de BV gehuurde heeft beschadigd, zullen de hiervoor genoemde vorderingen van de BV, die beide op voormeld hem door de BV verweten gedrag zijn gebaseerd, worden afgewezen.