ECLI:NL:GHAMS:2024:1173

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.303.874/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening van een poolovereenkomst tussen tandartsen met betrekking tot kosten en vorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de BV, die een tandartspraktijk exploiteert, tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De BV heeft in hoger beroep vorderingen ingesteld met betrekking tot de afrekening van een poolovereenkomst die zij had gesloten met [geïntimeerde], een andere tandarts. De poolovereenkomst regelt de verdeling van kosten voor gemeenschappelijk personeel en andere uitgaven tussen de partijen. De BV vordert onder andere betaling van bedragen die voortvloeien uit deze overeenkomst over de jaren 2019, 2020 en 2021. De kantonrechter had in het bestreden vonnis een aantal vorderingen van de BV afgewezen, wat de BV in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De BV heeft haar vorderingen gespecificeerd en stelt dat de kantonrechter ten onrechte een aantal van haar vorderingen heeft afgewezen. [geïntimeerde] heeft op zijn beurt bezwaar gemaakt tegen de toewijzing van bepaalde bedragen aan de BV en heeft zijn eigen vorderingen in het incidentele hoger beroep gepresenteerd.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de inhoud van de poolovereenkomst en de eerdere uitspraken van de kantonrechter. Het hof heeft geoordeeld dat de BV niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen het bestreden vonnis voor zover het de reconventionele vorderingen betreft. Het hof heeft de incidentele hoger beroep van [geïntimeerde] verworpen en de vorderingen van de BV voor de jaren 2020 en 2021 toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de gevorderde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele hoger beroep is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.303.874/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8834037 \ CV EXPL 20-8816
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 april 2024
inzake
TANDARTSPRAKTIJK [appellant] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.P. Lobé te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J. Drijftholt te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de BV en [geïntimeerde] genoemd.
De BV is bij dagvaarding van 8 september 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (verder: de kantonrechter) van 9 juni 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen de BV als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie (verder: het bestreden vonnis).
Bij arrest van 4 januari 2022 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast, die op 16 mei 2022 heeft plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft de BV producties in het geding gebracht. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte vermeerdering van eis en aanvulling grondslag eis, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel tevens akte vermindering van eis, met producties.
Op 20 februari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten nader doen toelichten, [geïntimeerde] door mr. D.H. Denecke, advocaat te Amsterdam, de BV door haar hiervoor genoemde advocaat, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. [geïntimeerde] heeft bij die gelegenheid nog producties overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De BV heeft in het principale hoger beroep geconcludeerd – na eiswijzigingen – dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, kort gezegd, het bestreden vonnis zal vernietigen, voor zover daarbij (in conventie) haar vorderingen zijn afgewezen en (in reconventie) die van [geïntimeerde] zijn toegewezen, en [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van – naar het hof begrijpt – € 89.748,57 met wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, kort gezegd, het principale hoger beroep zal verwerpen en de voor het eerst in hoger beroep door de BV ingestelde vorderingen zal afwijzen en – in het incidentele hoger beroep – de toegewezen vordering van de BV ter grootte van € 2.080,30 alsnog zal afwijzen en de BV zal veroordelen tot terugbetaling aan hem van dat bedrag, met veroordeling van de BV in de kosten van het principale hoger beroep, met nakosten.
De BV heeft in het incidentele hoger beroep geconcludeerd tot, kort gezegd, verwerping daarvan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de desbetreffende kosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft onder 2.1 tot en met 2.23 van het bestreden vonnis een aantal vaststaande feiten opgesomd. Met
grief 1 in principaal hoger beroepkomt de BV op tegen een gedeelte van de vaststelling onder 2.2. Het hof zal met het ter zake door de BV gestelde rekening houden. Omdat partijen daartegen voor het overige geen bezwaren naar voren hebben gebracht, zal ook het hof van de door de kantonrechter vastgestelde feiten uitgaan. Tevens zal het hof melding maken van enkele andere tussen partijen vaststaande feiten. Het gaat om het volgende.
( a) De BV exploiteert sinds 1990 een tandartspraktijk. Zij is sinds 2010 eigenaar van een bedrijfsruimte, waarin de tandartspraktijk is gevestigd.
( b) Directeur-groot aandeelhouder van de BV is [appellant] (verder: [appellant]). In de genoemde tandartspraktijk is [appellant] als tandarts werkzaam en zijn echtgenote, [naam 1], als praktijkmanager.
( c) Tot april 2019 verhuurde de BV een deel van haar bedrijfsruimte aan de tandartsen [tandarts 1] en [tandarts 2].
( d) Begin 2019 heeft [geïntimeerde], eveneens tandarts, zich bij de BV gemeld en meegedeeld dat hij de patiëntenbestanden van [tandarts 1] en [tandarts 2] wilde overnemen en ook interesse had in het huren van praktijkruimte van de BV.
( e) De BV en [geïntimeerde] zijn vervolgens in overleg getreden over de huur van praktijkruimte. Dit heeft geleid tot twee overeenkomsten, een huurovereenkomst (hierna ook: de huurovereenkomst) en een kostenverdelings- of poolovereenkomst (hierna ook: de poolovereenkomst). Partijen hebben deze overeenkomsten op 11 maart 2019 ondertekend. De overeenkomsten zijn op 1 mei 2019 ingegaan.
( f) De poolovereenkomst luidt, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:

4. Verdeling kosten voor het gemeenschappelijk personeel
4.1
Onder het gemeenschappelijk personeel wordt in deze overeenkomst verstaan het personeel voor de bezetting van de (gemeenschappelijke) balie van de praktijk. Partijen zullen naar rato van het aantal gebruikte (lees: gewerkte) dagdelen bijdragen aan de personeelskosten (in de ruimste zin) van het gemeenschappelijk personeel.
4.2.
Ten aanzien (…) van de personeelskosten voor het huidige personeelslid aan de balie (mevrouw [naam 1]) wordt rekening gehouden met een arbeidsbeloning van KNMT-schaal 9 voor een praktijkmanager (Brutosalaris o.b.v. fulltime € 3.439,38).
4.2.
Uit praktische overwegingen blijft het arbeidscontract van mevrouw [naam 1] op naam van participant A (de BV; hof) staan.
4.3
Participant B ([geïntimeerde]; hof) verklaart op de hoogte te zijn van alle rechten en plichten die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst tussen participant A en mevrouw [naam 1].
(…)
6. (…) maandelijkse bijdrage en Jaarlijks kostenoverzicht
(…)
6.2
Partijen zullen durende het jaar telkens aan het begin van iedere maand een maandelijkse bijdrage aan de pool leveren, die ongeveer overeenkomt met de kosten die elk van de participanten maandelijks maakt.
6.3. (…)
Een eventueel tekort wordt (…) naar rato van gebruik door beide participanten gestort.
6.4.
Aan het einde van elk kalenderjaar wordt een overzicht opgesteld van de in dat jaar gemaakte gemeenschappelijke kosten in de pool.
7. Einde pool
(…)
7.2
Bij het einde van de pool eindigt het ter beschikking stellen van activa en arbeidskrachten door de participanten. Er wordt een overzicht opgesteld van de kosten van de pool tot de beëindigingsdatum en deze worden naar rato tussen participanten verdeeld.”
( g) [geïntimeerde] heeft na het sluiten van de beide overeenkomsten de patiëntenbestanden van [tandarts 1] en [tandarts 2] overgenomen, waarna dezen hun praktijken hebben gestaakt.
( h) Per 1 mei 2019 heeft [geïntimeerde] het door hem gehuurde gedeelte van het bedrijfspand van de BV als tandartspraktijkruimte in gebruik genomen.
( i) Na verloop van tijd zijn tussen de BV/[appellant] en [geïntimeerde] geschillen ontstaan over de uitleg en uitvoering van de overeenkomsten.
( j) De BV heeft bij brief aan [geïntimeerde] van 14 augustus 2020 de beide overeenkomsten opgezegd tegen 30 april 2021 alsook tegen die datum de ontruiming van de hem verhuurde praktijkruimte aangezegd. [geïntimeerde] is daarmee niet akkoord gegaan.
( k) Inzet van het geding in eerste aanleg was onder meer, kort gezegd, de duur van de huurovereenkomst. Nadat de kantonrechter bij het bestreden vonnis [geïntimeerde] op dit punt in het gelijk had gesteld, zijn partijen op 12 mei 2021, tijdens de mondelinge behandeling van een door [geïntimeerde] tegen de BV aangespannen kort geding, overeengekomen, voor zover thans van belang, dat de huurovereenkomst zou eindigen op 31 december 2021 en dat de poolovereenkomst tot die datum zou worden voortgezet.
( l) [geïntimeerde] heeft de door hem van de BV gehuurde praktijkruimte op of omstreeks 29 december 2021 ontruimd en verlaten.

3.Beoordeling

Inleiding
3.1.1.
In de eerste aanleg van dit geding, voor zover in hoger beroep nog van belang, heeft de BV na eiswijziging (in conventie) van [geïntimeerde] de betaling gevorderd van een bedrag van € 13.781,00 ter zake de afrekeningen over 2019 en 2020 uit hoofde van de poolovereenkomst, met rente, alsmede betaling van een bedrag van € 4.143,20 aan reeds vervallen gezamenlijke kosten en gebruiksvergoeding over de periode van januari tot april 2021. Na verweer van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan de BV van een bedrag van € 6.223,50, met rente, de vorderingen van de BV voor het overige afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Het toegewezen bedrag van € 6.223,50 bestaat uit € 2.080,30 wegens de afrekening over 2019 uit hoofde van de poolovereenkomst, € 4.000,00 wegens maandelijkse bijdragen over 2021 in de zin van artikel 6.2 van de poolovereenkomst en € 143,20 wegens het vervangen van een apparaat van de BV. Met het principale hoger beroep komt de BV op tegen de afwijzing van het overigens door haar gevorderde, heeft zij haar vordering vermeerderd en stelt zij nog een tweetal nieuwe vorderingen in, met het incidentele hoger beroep maakt [geïntimeerde] bezwaar tegen de toewijzing van voormeld bedrag van € 2.080,30.
3.1.2.
De vordering van de BV in hoger beroep is uiteindelijk – naar het hof begrijpt en tot goed begrip vermeldt – als volgt samengesteld:
- afgerond € 31.557,00 uit hoofde van de poolovereenkomst, te weten over 2019 € 2.080,30, over 2020 € 10.991,47 en over 2021 € 18.486,00;
- € 3.016,00 wegens niet betaalde bijdragen nutsvoorziening;
- € 40.148,90 wegens de onder 3.8.1 te omschrijven schadevergoeding;
- € 15.026,67 wegens huurderving.
3.1.3.
Omdat zij tegen het in reconventie gewezen vonnis geen (voldoende concrete) grieven heeft gericht, zal de BV in zoverre in haar hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
De memorie van antwoord in incidenteel appel van de BV
3.2.
In verband met de zogeheten twee-conclusie-regel zal het hof de door de BV in haar memorie van antwoord in incidenteel appel geponeerde stellingen buiten beschouwing laten, voor zover deze geen enkel verband houden met het incidentele hoger beroep.
De afrekening over 2019
3.3.1.
Met zijn
grief in incidenteel hoger beroepkomt [geïntimeerde] op tegen de toewijzing door de kantonrechter van het bedrag van € 2.080,30 wegens de afrekening over 2019 uit hoofde van de poolovereenkomst.
3.3.2.
[geïntimeerde] betoogt allereerst – zo begrijpt het hof – dat de kantonrechter in overweging 7.15 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat het verschil van mening tussen partijen met betrekking tot deze afrekening alleen ziet op de mede ten laste van [geïntimeerde] komende uren van [naam 1]. Volgens [geïntimeerde] behelst het geschil meer dan dat. In dit verband wijst hij op het door hem opgestelde overzicht ‘Poolafrekening 2019’. Wat er van dat overzicht zij, de onderhavige door de grief aangevallen veroordeling heeft – zo oordeelt het hof – uitsluitend betrekking op het geschil tussen partijen over de ten laste van de pool komende loonkosten van [naam 1] in 2019. Immers, volgens de opstelling van de BV belopen die kosten € 14.858,16 (over de periode van mei tot en met december 2019) en volgens [geïntimeerde] € 11.730,13. Bij het verschil van € 3.128,03 tussen deze bedragen komt volgens de BV nog een bedrag wegens werkgeverslasten van € 1.032,64, totaal dus € 4.160,67. De helft daarvan is, afgerond, € 2.080,30. [geïntimeerde] vordert in hoger beroep niet meer dan dit bedrag terug van de BV en evenmin beroept hij zich ten aanzien van het door hem gestelde hogere bedrag dan dit op enigerlei wijze op verrekening. Om die reden kunnen andere verschillen tussen de opstellingen van partijen ten aanzien van de gezamenlijke kosten over 2019 onbeoordeeld blijven. Ten slotte heeft de advocaat van [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep opgemerkt dat het incidentele appel “de toedeling aan de pool 2019 van de kosten van mevrouw [appellant] van de uren dat zij thuis werkte” betreft. De door [geïntimeerde] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde brief van zijn accountant van 19 september 2023 noopt niet tot een ander oordeel met betrekking tot de reikwijdte van het geschil over de afrekening over 2019.
3.3.3.
Verder heeft [geïntimeerde] er bezwaar tegen dat de kantonrechter in genoemde overweging heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet alleen moet meebetalen aan de uren die [naam 1] achter de balie werkzaam is geweest (vijftien per week), maar ook aan door haar verrichte andere werkzaamheden die betrekking hebben op de gemeenschappelijke praktijkvoering (vier uur per week), zoals onderhoud van het softwarepakket en administratie van de pool. Volgens [geïntimeerde] ziet artikel 4.1 van de poolovereenkomst, gezien de letterlijke tekst ervan, alleen op werkzaamheden in verband met de bezetting van de balie. Het hof onderschrijft echter het oordeel van de kantonrechter. Daartoe overweegt het allereerst dat [geïntimeerde] in artikel 4.3 van de poolovereenkomst verklaart op de hoogte te zijn van alle rechten en verplichtingen die voorvloeien uit de arbeidsovereenkomst tussen de BV en [naam 1], dus ook – zo concludeert het hof – van het aantal uren dat zij voor de BV werkt (negentien per week). Als partijen hadden beoogd de kosten van [naam 1] slechts ten dele gezamenlijk te doen zijn, had het voor de hand gelegen dat zij in de poolovereenkomst het relevante aantal uren zouden hebben opgenomen. Dit hebben zij echter niet gedaan. Voorts heeft de kantonrechter terecht overwogen dat [geïntimeerde] (in eerste aanleg) onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [naam 1] gedurende de vier uur die zij niet achter de balie zat werkzaamheden heeft verricht die betrekking hadden op de gemeenschappelijke praktijkvoering. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] die werkzaamheden niet anders betwist dan door deze als ‘vermeend’ aan te duiden, hetgeen te mager is. Dit klemt te meer, omdat [geïntimeerde] in zijn hierna onder 3.5.4 te noemen e-mail zelf opmerkt dat [naam 1] (onder meer) ‘de praktijkmanager is van het gemeenschappelijke deel (…) binnen de praktijk’.
3.3.4.
De conclusie is dat de grief faalt en dat [geïntimeerde] terecht tot de betaling van het bedrag van € 2.080,30 is veroordeeld. Het incidentele hoger beroep wordt daarom verworpen. Anderzijds moge duidelijk zijn dat [geïntimeerde] – anders dan de BV kennelijk wenst – niet nogmaals tot betaling van dit bedrag zal worden veroordeeld, zulks ongeacht of hij dit bedrag op grond van het bestreden vonnis aan de BV heeft betaald.
Intermezzo
3.4.
Het hof stelt vast dat de BV als gevolg van het falen van de incidentele grief geen belang heeft bij een behandeling van
grief 2 in principaal hoger beroep.De met deze grief gewraakte overweging 7.14 ziet immers (kennelijk) alleen op de afrekening over 2019. Overigens onderschrijft het hof het met de grief bestreden deel van de overweging inhoudende dat uit de controle van de eindafrekening van de BV door de accountant van [geïntimeerde] niet mag worden afgeleid dat [geïntimeerde] met de afrekening heeft ingestemd.
De afrekening over 2020
3.5.1.
Met de
grieven 3 en 4 in principaal hoger beroepkomt de BV op tegen de afwijzing door de kantonrechter van haar vordering over 2020 ter grootte van € 10.991,47. Zij kunnen gezamenlijk worden behandeld.
3.5.2.
Het hof stelt voorop dat het zal uitgaan van de gespecificeerde opstelling van de BV die sluit op een totaalbedrag aan kosten van € 53.418,78. Immers, afgezien van de hierna te bespreken punten heeft [geïntimeerde] deze opstelling onvoldoende betwist en er slechts zijn eigen opstelling tegenovergesteld, wat onvoldoende is. Dit geldt in het bijzonder ook ten aanzien van zijn (niet gestaafde) stelling dat hij over 2020 een bedrag van € 19.587,40 aan voorschotten heeft betaald, overigens slechts € 1.587,40 meer dan het bedrag van € 18.000,00 waarvan de BV uitgaat. In hoeverre [geïntimeerde] terecht een bedrag van € 15.117,84 wegens door hem betaalde personeelskosten aan de pool in rekening heeft gebracht, zal hierna aan de orde komen.
3.5.3.
Voor zover [geïntimeerde] – wederom – bezwaar heeft tegen de opgevoerde kosten in verband met het salaris van [naam 1] geldt hetzelfde als hierover in het kader van de afrekening over 2019 is overwogen: deze komen geheel ten laste van de pool.
3.5.4.
De kantonrechter heeft (in overweging 7.18 van het bestreden vonnis) geoordeeld dat de BV met [geïntimeerde] is overeengekomen dat de baliebezetting in de middag (door personeel van [geïntimeerde]) ook uit de pool zou worden bekostigd. Zij heeft dat oordeel gebaseerd op de volgende mailwisseling tussen partijen. [geïntimeerde] heeft [appellant] op 12 januari 2020 een e-mail gestuurd waarop [appellant] op 21 januari 2020 heeft gereageerd door zijn, in blauw, in de e-mail van [geïntimeerde] opgenomen reacties naar [geïntimeerde] te sturen. Het hof zal hierna deze mails, voor zover van belang, citeren en daarbij de door [appellant] geschreven passages cursiveren:
“nog even via de mail wat we bij de afgelopen vergadering allemaal besproken hebben. (…) We hebben afgesproken dat het salaris van mijn assistentes die de balie draaien mee worden genomen binnen de poolovereenkomst.
correct, afspraak is dat dit loopt totdat je een andere tandarts hebt gevonden hebt en we dan een balie-assistente aannemen. Ik denk dat bereikbaarheid tot 16.00 uur voldoende is, dus 3 uur voor de middagIk stel voor dat we dit per kwartaal beoordelen beginnende op 1 april 2020 (…)
mag wat mij betreft ook eerder ingaan en ik wil wel weten wie er zit en wanneer en wordt er vanzelfsprekend algemeen praktijkwerk verricht (…)”.
Anders dan de BV en met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellant] in deze e-mail (namens de BV) akkoord is gegaan met het inzetten aan de balie door [geïntimeerde] van zijn personeel voor drie uur in de middag. Dat [appellant] daarbij de voorwaarde heeft gesteld dat [geïntimeerde] eerst het door hem over 2019 nog verschuldigde moest voldoen, blijkt hieruit niet, terwijl [appellant] die voorwaarde (natuurlijk) niet later alsnog kon stellen. De BV heeft onvoldoende concreet gesteld dat en hoe zij haar toestemming ter zake aan deze (gestelde) betalingsvoorwaarde heeft verbonden. Bovendien heeft zij op dit punt geen concreet bewijsaanbod gedaan. Dat de afspraak is vervallen doordat [geïntimeerde] een andere tandarts heeft gevonden is, ten slotte, gesteld noch gebleken.
3.5.5.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] de kosten van zijn ’s middags aan de balie ingezette personeel tot maximaal drie uur per dag aan de pool in rekening mag brengen. [geïntimeerde] voert ter zake een bedrag van (negen keer € 1.679,76 is) € 15.117,84 op, waarvan volgens hem de helft door de BV dient te worden gedragen. De berekening van [geïntimeerde] voor het overige volgend (waardoor de BV overigens niet wordt benadeeld omdat [geïntimeerde] er ten onrechte van uitgaat dat een maand uit vier weken bestaat) en gezien de hiervoor vastgestelde afspraak tussen partijen en de desbetreffende door de BV niet weersproken loonstroken, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] ten aanzien van zijn medewerksters [medewerker 1] en [medewerker 2] (verder: [medewerker 1] respectievelijk [medewerker 2]), het volgende aan de pool in rekening mag brengen:
- [medewerker 1]: 6/24,5 keer € 2.286,88 is € 560,05 per maand, dus € 5.040,45 over negen maanden;
- [medewerker 2]: 6/18 keer € 588,52 per maand, dus € 5.296,68 over negen maanden.
Hieraan doet niet af dat er, mogelijk, middagen waren waarop de balie niet was bezet. De meer gevorderde uren van [medewerker 1] en [medewerker 2] laat het hof buiten beschouwing, omdat partijen waren overeengekomen dat drie uur per middag aan de pool in rekening kon worden gebracht. Evenmin kan [geïntimeerde] de pool met de kosten van zijn echtgenote [naam 2] belasten, reeds omdat hij ter zake slechts een pro forma salarisstrook heeft overgelegd.
3.5.6.
Al het voorgaande leidt ertoe dat [geïntimeerde] de helft van (€ 5.040,45 plus € 5.296,68 is) € 10.337,13, derhalve € 5.168,57 op het door hem aan de BV ter zake van 2020 verschuldigde bedrag in mindering mag brengen. Hij dient de BV derhalve nog een bedrag van (€ 10.991,47 minus € 5.168,57 is) € 5.822,90 aan de BV te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de appeldagvaarding, 8 september 2021, tot de dag der voldoening.
3.5.7.
De onderhavige grieven van de BV zijn dus ten dele gegrond en falen voor het overige.
De afrekening over 2021
3.6.1.
Grief 5 in het principaal hoger beroephoudt in dat de kantonrechter uit hoofde van de poolovereenkomst over het jaar 2021 slechts een bedrag van € 4.000,00 en niet € 18.486,00 heeft toegewezen.
3.6.2.
Omdat het jaar 2021 ten tijde van de wijzing van het bestreden vonnis nog niet voltooid was, kan de kantonrechter, zoals de BV zelf ook inziet, geen verwijt worden gemaakt van de beperkte toewijzing over 2021. Het hof zal hierna onderzoeken of de BV voormelde gepretendeerde vordering toekomt.
3.6.3.
Volgens de door de BV bij haar akte van 16 mei 2022 overgelegde winst- en verliesrekening van de pool over 2021 bedroegen de kosten van de pool in totaal € 53.858,00. Zij heeft dit bedrag evenwel – anders dan de kosten over 2019 en 2020 – in het geheel niet gespecificeerd, terwijl dat wel van haar mocht worden verwacht. Om die reden zal het hof in beginsel uitgaan van de door [geïntimeerde] overgelegde kostenspecificatie die sluit op een bedrag van € 35.217,47. Hierop dienen echter twee dusdanige correcties te worden toegepast dat het hof toch het door de BV opgevoerde bedrag tot uitgangspunt zal nemen. Ter toelichting dient het volgende.
3.6.4.
Ten eerste heeft [geïntimeerde], mede gezien hetgeen onder 3.3.3 is overwogen, een te laag bedrag aan kosten van [naam 1] opgevoerd, te weten vier keer € 1.517,99 (per maand), daarbij kennelijk en ten onrechte uitgaande van vijftien in plaats van negentien uur per week. Bovendien valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom volgens [geïntimeerde] het salaris van [naam 1] in 2021 slechts voor vier maanden aan de pool in rekening kan worden gebracht. Het hof zal daarom uitgaan van de in voormelde winst- en verliesrekening van de BV opgenomen salariskosten van € 28.772,00, mede gezien de artikelen 4.2 en 4.3 van de poolovereenkomst. Ten tweede heeft [geïntimeerde] vanwege kosten van zijn eigen personeel ten onrechte vijf keer een bedrag van € 1.679,76 (per maand) aan de pool in rekening gebracht. Uit hetgeen onder 3.5.5 is geoordeeld, volgt immers dat dit slechts (€ 560,05 plus € 588,52 is) € 1.148,57 (per maand) mag zijn. De kosten van de pool over 2021 zouden dan dus zijn € 35.217,47 minus (vier keer € 1.517,99 is) € 6.071,96 plus € 28.772,00 minus (vijf keer € 1.679,76 is) € 8.398,80 plus (vijf keer € 1.148,57 is) € 5.742,85, totaal dus € 55.261,56. Omdat dit bedrag hoger is dan het door de BV gestelde bedrag van € 53.858,00, zal het hof dus (toch) van laatstgenoemd bedrag uitgaan.
3.6.5.
De helft van € 53.858,00 is € 26.929,00. Hierop heeft [geïntimeerde] volgens voormelde winst- en verliesrekening € 8.443,00 betaald. Dat [geïntimeerde] meer heeft betaald, zoals hij (overigens slechts met en in voormeld overzicht) stelt, is niet gebleken noch heeft [geïntimeerde] daarvan bewijs aangeboden. Dit betekent dat door [geïntimeerde] als over 2021 aan de BV te betalen resteert een bedrag van € 18.486,00. Aangezien hij bij het bestreden vonnis ter zake reeds tot de betaling van een bedrag van € 4.000,00 is veroordeeld, zal het hof bovenop voormeld bedrag een bedrag van € 14.486,00 toewijzen.
3.6.6.
De grief slaagt dus ten dele en faalt voor het overige.
Enkele varia
3.7.1.
De
grieven 6, 7 en 10 in het principaal hoger beroepmissen zelfstandige betekenis en kunnen dan ook onbehandeld blijven. Wel herhaalt het hof dat de BV bij haar vordering ter zake de poolovereenkomst miskent dat de kantonrechter bij het bestreden vonnis, afgezien van een bedrag van € 143,20 in verband met de vervanging van een apparaat van de BV, bedragen van € 2.080,30 en € 4.000,00 heeft toegewezen. Ten onrechte heeft de BV deze bedragen niet van haar vorderingen afgetrokken. De desbetreffende veroordelingen blijven in stand, omdat de incidentele grief tegen de toewijzing van eerstgenoemd bedrag faalt en [geïntimeerde] tegen de toewijzing van laatstgenoemd bedrag geen grief heeft gericht.
3.7.2.
De kennelijke vordering van de BV van € 3.016,00 wegens niet betaalde bijdragen nutsvoorziening zal worden afgewezen, omdat deze vordering onvoldoende is toegelicht, mede in aanmerking genomen dat de BV zelf opmerkt deze post in de jaarrekening van de pool (over 2021) te hebben verwerkt.
De voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen van € 40.148,90 en € 15.026,67
3.8.1.
Met de
grieven 8 en 9 in het principaal hoger beroepstelt de BV voor het eerst in hoger beroep vorderingen in ter grootte van de zojuist genoemde bedragen. Zij legt hieraan ten grondslag, kort gezegd, dat [geïntimeerde] bij de ontruiming van het door hem gehuurde (met grof geweld) een aantal hem niet toebehorende en van het gehuurde deel uitmakende zaken heeft verwijderd en meegenomen. Aldus heeft hij bovendien schade toegebracht aan het pand. De BV begroot de door haar ter zake geleden schade (vervanging van door [geïntimeerde] meegenomen of beschadigde zaken en herstel van het pand) op een bedrag van € 40.148,90. Daarnaast vordert zij een bedrag van € 15.026,67 aan huurderving, omdat de door haar gevonden nieuwe huurder, tandarts [tandarts 3], als gevolg van het noodzakelijke herstelwerk aan het pand de door hem van de BV gehuurde praktijkruimte niet per 1 januari 2022 maar pas 1 augustus van dat jaar kon betrekken.
3.8.2.
[geïntimeerde] betwist dat hij zaken die hem niet toebehoorden heeft meegenomen. In het licht van de omstandigheid dat [geïntimeerde], zoals blijkt uit de door hem overgelegde desbetreffende overeenkomsten van telkens 14 maart 2019, de praktijkinventarissen van [tandarts 1] en [tandarts 2] heeft overgenomen, is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] zich zaken van de BV heeft toegeëigend. De BV heeft ter zake ook geen aangifte gedaan bij de politie, terwijl aangifte in de rede zou hebben gelegen. De verklaring die [appellant] ter zitting in hoger beroep ter zake heeft afgelegd overtuigt het hof niet. De BV heeft evenmin een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod ter zake gedaan, zulks terwijl op dit punt op haar de bewijslast rust.
3.8.3.
Ook betwist [geïntimeerde] dat hij bij zijn vertrek/verhuizing uit het gehuurde schade aan de praktijk van de BV heeft toegebracht. Hoewel de BV foto’s heeft overgelegd waarop (naar het hof wel wil aannemen) beschadigingen in het pand van de BV zijn te zien, heeft [geïntimeerde] foto’s in het geding gebracht van – volgens hem – de situatie zoals die was onmiddellijk na het door hem leegruimen van het gehuurde. Op deze foto’s zijn geen beschadigingen te ontwaren. Om die reden kan het hof niet met voldoende zekerheid vaststellen dat [geïntimeerde] aan het gehuurde schade heeft toegebracht. Ook hier geldt dat de BV, op wie de bewijslast rust, geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan.
3.8.4.
Reeds omdat, gezien het voorgaande, niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] zich zaken van de BV heeft toegeëigend en/of het door hem van de BV gehuurde heeft beschadigd, zullen de hiervoor genoemde vorderingen van de BV, die beide op voormeld hem door de BV verweten gedrag zijn gebaseerd, worden afgewezen.
Conclusies
3.9.
Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen kunnen leiden. Hun bewijsaanbiedingen worden daarom van de hand gewezen.
3.10.
Uit al het voorgaande volgt dat de vorderingen van de BV – onder vernietiging in zoverre van het bestreden vonnis (in conventie) en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde – bovenop de bij het bestreden vonnis aan de BV toegekende bedragen zullen worden toegewezen tot bedragen van € 5.822,90 (over 2020) en € 14.486,00 (over 2021), telkens met wettelijke rente. Bij deze stand van zaken kan de in eerste aanleg uitgesproken kostencompensatie (in conventie) in stand blijven. Verder zal het hof ook de proceskosten van het principale hoger beroep tussen partijen compenseren, omdat zij in zoverre over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld. [geïntimeerde] zal, als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het incidentele hoger beroep worden verwezen.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart de BV niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen;
verwerpt het incidentele hoger beroep;
vernietigt – op het principale hoger beroep – het bestreden vonnis (in conventie), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover daarbij na te melden vorderingen van de BV zijn afgewezen;
veroordeelt [geïntimeerde] om bovenop de bij het bestreden vonnis (in conventie) uitgesproken veroordelingen aan de BV te betalen bedragen van € 5.822,90 en € 14.486,00, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de appeldagvaarding, 8 september 2021, tot de dag der voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis (in conventie), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige en wijst het door de BV meer of anders gevorderde af;
compenseert de kosten van het principale hoger beroep tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele hoger beroep, aan de zijde van de BV gevallen en begroot op € 858,00 aan salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, E.K. Veldhuijzen van Zanten en A.J.M. Lauvenberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.