ECLI:NL:GHAMS:2024:1159

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.333.531/01 en 200.333.555/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over herplaatsing en ontbinding arbeidsovereenkomst na ziekte

In deze zaak gaat het om een werknemer die na een langdurige ziekteperiode terugkeert naar zijn werk, maar geconfronteerd wordt met een negatief onderzoeksrapport over zijn leidinggevende stijl. De werkgever, PPG Coatings Nederland B.V., weigert de werknemer terug te laten keren naar zijn oude functie en biedt alternatieve functies aan die door het hof als niet passend worden beoordeeld. De werknemer heeft tijdelijk een andere leidinggevende functie bij een zusterbedrijf aanvaard in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. Het hof oordeelt dat de werknemer terug mag keren naar zijn oude functie, maar op een andere locatie. De werkgever wordt veroordeeld tot betaling van een hogere dwangsom en de onderzoekskosten blijven voor rekening van de werkgever. Enkele nevenverzoeken van de werkgever worden afgewezen omdat deze niet in hoger beroep mochten worden ingediend.

De zaken zijn gevoegd behandeld omdat ze betrekking hebben op dezelfde werknemer en werkgever. De kantonrechter had eerder het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen en de werkgever veroordeeld om de werknemer in een andere passende functie te plaatsen. De werknemer heeft in hoger beroep verzocht om terugplaatsing in zijn oude functie, terwijl de werkgever de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wenst. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en komt tot de conclusie dat de werknemer recht heeft op terugplaatsing in een passende functie, met behoud van zijn arbeidsvoorwaarden. De werkgever wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.333.531/01 en 200.333.555/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 1046222 / EA VERZ 23-393
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 april 2024
in de zaak (met zaaknummer 200.333.531/01) van
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.M. Wevers te Amsterdam ,
tegen
PPG COATINGS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.C. Tonino te Haarlem.
en in de zaak (met zaaknummer 200.333.555/01) van
PPG COATINGS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. H.C. Tonino te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.M. Wevers te Amsterdam .
Partijen worden hierna [werknemer] en PPG genoemd.

1.De zaken in het kort

Zowel werknemer als werkgever komen zelfstandig in hoger beroep van een beschikking van de kantonrechter waarbij het verzoek tot ontbinding door de werkgever is afgewezen, en werkgever is veroordeeld om werknemer in een andere passende functie te plaatsen. Volgens werkgever zijn er gronden voor ontbinding aanwezig omdat werknemer disfunctioneerde en heeft gezorgd voor een onveilig werkklimaat. Volgens werknemer zijn er geen gronden voor ontbinding en moet hij weder te werk worden gesteld in zijn oude functie.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.333.531/01
[werknemer] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 17 oktober 2023, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer, op 20 juli 2023 heeft gegeven.
Het beroepschrift van [werknemer] strekt ertoe, zakelijk weergegeven:
primairdat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het betreft de veroordeling van PPG tot herplaatsing van [werknemer] in een andere passende functie dan de functie van supervisor production in de VFU of in de VFA, en PPG te gebieden [werknemer] binnen 24 uur na betekening van de beschikking van het hof, zonder beperkingen toe te laten tot de functie van supervisor production in de VFU inclusief alle daarbij behorende bevoegdheden, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per (deel van een) dag dat PPG in gebreke blijft aan de beschikking van het hof te voldoen, zulks met een maximum van € 100.000,-;
subsidiairhet hof PPG zal gebieden [werknemer] binnen 24 uur na betekening van de beschikking van het hof, zonder beperkingen toe te laten tot de functie van supervisor production in de VFA inclusief alle daarbij behorende bevoegdheden, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per (deel van een) dag dat PPG in gebreke blijft aan de beschikking van het hof te voldoen, zulks met een maximum van € 100.000,-;
voorwaardelijk dan wel meer subsidiairheeft [werknemer] , uitsluitend voor het geval het primaire en het subsidiaire verzoek worden afgewezen, het hof verzocht PPG ertoe te veroordelen dat zijn arbeidsvoorwaarden minimaal gelijk blijven, dat zijn ploegentoeslag niet wordt afgebouwd, dat zijn reiskosten volledig worden vergoed en dat zijn anciënniteit behouden blijft, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per (deel van een) dag dat PPG in gebreke blijft aan de beschikking van het hof te voldoen, zulks met een maximum van € 100.000,-;
Tot slotheeft [werknemer] het hof verzocht:
- vast te stellen dat de indiensttredingsdatum van [werknemer] 1 november 2000 is en PPG te gebieden dit binnen 24 uur na betekening van de beschikking van het hof aan te passen in het personeelssysteem en daarvan een bewijs te verstrekken aan [werknemer] , onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per (deel van een) dag dat PPG in gebreke blijft aan de beschikking van het hof te voldoen, zulks met een maximum van
€ 100.000,-;
- vast te stellen dat het salaris van [werknemer] € 6.142,42 bruto inclusief vakantiegeld en emolumenten bedraagt;
- vast te stellen dat uit de stukken niet blijkt dat vijftien medewerkers uit het team van [werknemer] in de VFU een verklaring hebben afgelegd over [werknemer] ;
- vast te stellen dat de dwangsom in eerste aanleg ten onrechte is vastgesteld op
€ 500,- per dag, met een maximum van € 50.000 en in plaats daarvan te oordelen dat deze dwangsom wordt vastgesteld op € 1.000,- per dag met een maximum van
€ 100.000,-;
- PPG te gebieden binnen 24 uur na betekening van de beschikking van het hof het bericht, zoals onder VIII van het petitum in het verzoekschrift beschreven, op de landingspagina van het intranet te plaatsen, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000,- per (deel van een) dag dat PPG in gebreke blijft aan de beschikking van het hof te voldoen, zulks met een maximum van € 100.000,-;
- PPG te veroordelen in de kosten van beide instanties, met daarbij een integrale vergoeding van de gemaakte advocaatkosten alsook van de kosten van de procedure in kort geding.
Op 22 februari 2024 is ter griffie van het hof van de zijde van PPG een verweerschrift ingekomen, ertoe strekkende de verzoeken van [werknemer] af te wijzen met veroordeling van [werknemer] in de kosten van het hoger beroep.
In de zaak met nummer 200.333.555/01
PPG is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 18 oktober 2023, eveneens in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter op 20 juli 2023 heeft gegeven.
Het beroepschrift van PPG strekt ertoe, zakelijk weergegeven:
primairdat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- alsnog in goede justitie een datum te bepalen waarop de tussen PPG en [werknemer] bestaande arbeidsovereenkomst zal eindigen;
- [werknemer] te veroordelen om het door PPG betaalde bedrag van € 9.000,- wegens voorschot op verbeurde dwangsommen binnen 14 dagen na de uitspraak van het hof aan PPG terug te betalen;
- [werknemer] te veroordelen om een PPG te betalen een bedrag van € 8.285,49 wegens gemaakte onderzoekskosten;
subsidiairheeft PPG, voor het geval het hof de bestreden beschikking niet vernietigt maar alsnog een datum bepaalt waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- alsnog in goede justitie een datum te bepalen waarop de tussen PPG en [werknemer] bestaande arbeidsovereenkomst zal eindigen;
- voor recht te verklaren dat de door PPG aan [werknemer] aangeboden functie van Supervisor coatings in Tiel met aangepaste werktijden van 07:00 tot 16:00 uur, maar verder met behoud van arbeidsvoorwaarden passend is;
- voor recht te verklaren dat de door PPG aan [werknemer] aangeboden functie van Operator C in de VFA , met behoud van salaris behorende bij de functie van Supervisor , passend was;
- [werknemer] te veroordelen om het door PPG betaalde bedrag van € 9.000,- wegens voorschot op verbeurde dwangsommen binnen 14 dagen na de uitspraak van het hof aan PPG terug te betalen;
voorwaardelijk: voor het geval het hof niet een datum zal bepalen waarop de arbeidsovereenkomst zal eindigen, heeft PPG verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat:
- de door PPG aan [werknemer] aangeboden functie van Supervisor coatings in Tiel met aangepaste werktijden van 07:00 tot 16:00 uur, maar verder met behoud van arbeidsvoorwaarden passend is;
- de door PPG aan [werknemer] aangeboden functie van Operator C in de VFA , met behoud van salaris behorende bij de functie van Supervisor , passend was;
en [werknemer] te veroordelen om het door PPG betaalde bedrag van € 9.000,- wegens voorschot op verbeurde dwangsommen binnen 14 dagen na de uitspraak van het hof aan PPG terug te betalen.
Tot slotheeft PPG verzocht [werknemer] te veroordelen in de kosten van beide instanties, een bedrag aan salaris van de advocaat van PPG daaronder begrepen.
Op 13 februari 2024 is ter griffie van het hof van de zijde van [werknemer] een verweerschrift met producties ingekomen, ertoe strekkende de verzoeken van PPG af te wijzen met veroordeling van PPG in de kosten van het hoger beroep. Daarnaast heeft [werknemer] de verzoeken uit zijn beroepschrift herhaald. In aanvulling daarop heeft [werknemer] het hof verzocht, meer subsidiair, te bepalen dat [werknemer] moet worden herplaatst in een passende functie, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per (deel van een) dag dat PPG in gebreke blijft aan de beschikking van het hof te voldoen, zulks met een maximum van € 100.000,-.
Voorwaardelijk, indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, heeft [werknemer] het hof,
meer subsidiair, verzocht:
- te bepalen dat PPG ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en een billijke vergoeding verschuldigd is aan [werknemer] ter hoogte van € 326.831,39 bruto;
- te bepalen dat PPG op basis van artikel 7:673 BW een transitievergoeding ter hoogte van € 48.875,71 bruto aan [werknemer] verschuldigd is, en – in geval wordt ontbonden op grond van artikel 7:669 lid 1 en 3 sub i BW – te bepalen dat PPG een vergoeding van 50% van de transitievergoeding aan [werknemer] verschuldigd is;
- bij het bepalen van de ontbindingsdatum rekening te houden met de opzegtermijn van vier maanden, zonder aftrek proceduretijd;
- PPG te veroordelen tot betaling van rente over de billijke- en de transitievergoeding.
Voorwaardelijk, uiterst subsidiair, indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, heeft [werknemer] het hof verzocht:
- te bepalen dat PPG een transitievergoeding op basis van artikel 7:673 lid 8 BW van
€ 48.875,71 bruto aan [werknemer] verschuldigd is indien sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [werknemer] , en – in geval wordt ontbonden op grond van artikel 7:669 lid 1 en 3 sub i BW – te bepalen dat PPG een vergoeding van 50% van de transitievergoeding aan [werknemer] verschuldigd is;
- bij het bepalen van de ontbindingsdatum rekening te houden met de opzegtermijn van vier maanden zonder aftrek proceduretijd;
- PPG te veroordelen tot betaling van rente over de billijke vergoeding en de transitievergoeding.
Tot slotheeft [werknemer] , in aanvulling op zijn verzoeken in het beroepschrift, het hof in zijn verweerschrift verzocht:
-te bepalen dat [werknemer] het door PPG betaalde bedrag van € 9.000,- wegens verbeurde dwangsommen niet hoeft terug te betalen aan PPG;
- vast te stellen dat het salaris van [werknemer] € 6.151,48 bruto inclusief vakantiegeld en emolumenten bedraagt;
- het verzoek van PPG tot betaling van de onderzoekskosten af te wijzen;
- PPG te veroordelen in de kosten van beide instanties.
In beide zaken
Partijen hebben op 26 en 29 maart 2024 nog nadere stukken ingediend.
Beide zaken zijn gevoegd behandeld omdat zij op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. Partijen hebben de zaken tijdens de mondelinge behandeling van 5 april 2024 laten toelichten. [werknemer] door mr. Wevers en PPG door mr. Tonino, beiden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Daarnaast hebben partijen er tijdens de mondelinge behandeling onvoorwaardelijk mee ingestemd dat alle ingediende stukken in beide zaken aan de orde zijn.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

3.Feiten

in beide zaken
De kantonrechter heeft in 1.1 tot en met 1.22 van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [werknemer] heeft tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter bezwaar gemaakt. Het hof zal met deze bezwaren (voor zover relevant) bij de boordeling rekening houden. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[werknemer] , geboren op 16 januari 1970, is sinds 1 mei 2001 in dienst van PPG en was ten tijde van de procedure in eerste aanleg laatstelijk werkzaam in de functie van supervisor production in de verffabriek Uithoorn (verder VFU). Het bruto salaris op basis van een werkweek van 36.25 uren bedraagt € 6.008,76 volgens PPG, althans € 6.142,42 volgens [werknemer] per maand inclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
3.2.
Er geldt voor PPG een opzegtermijn van 4 maanden.
3.3.
Op de arbeidsverhouding is van toepassing de PPG CAO.
3.4.
[werknemer] heeft zich ziekgemeld op 30 september 2019. Er is sprake van overspannenheid, depressiviteit en PTSS.
3.5.
In het plan van aanpak van 12 maart 2020 wordt uitgegaan van terugkeer in de eigen functie.
3 .6. In een gesprek in september 2020 heeft PPG geconcludeerd dat interne re-integratie niet meer mogelijk was.
3.7.
In een arbeidsdeskundig rapport van het UWV d.d. 4 augustus 2021 wordt PPG verweten dat zij geen re-integratie in het 2e spoor heeft ingezet.
3.8.
PPG heeft toen alsnog re-integratie in het 2e spoor ingezet.
3.9.
Tussen partijen heeft mediation plaatsgevonden in de maanden augustus en september 2021. Dit heeft niet tot een oplossing geleid.
3.10.
Per 14 maart 2022 heeft [werknemer] zich volledig hersteld gemeld voor zijn eigen werkzaamheden en heeft hij PPG verzocht het 2e spoortraject te stoppen.
3.11.
In mei 2022 is een verbeterplan opgesteld. Het verbetertraject is gestart op 10 mei 2022 en geëindigd op 10 november 2022.
3.12.
[werknemer] heeft in het kader hiervan onder meer een coachingstraject gevolgd, en daarnaast heeft hij tijdelijk werkzaamheden verricht in de verffabriek Amsterdam
(VFA).
3.13.
Op 8 november 2022 is een eindverslag over het verbetertraject opgesteld. Daarin wordt vastgesteld welke doelstellingen er zijn gesteld en wanneer deze zijn behaald.
3.14.
Als eindconclusie heeft PPG gesteld dat [werknemer] niet is geslaagd voor het verbetertraject.
3.15.
Op 11 november 2022 heeft PPG [werknemer] gevraagd te kiezen uit de volgende drie opties:
a. a) Het voortzetten van het verbeterplan in zijn eigen functie van supervisor in de VFU.
b) Het zoeken naar een alternatieve functie binnen PPG gedurende zes maanden.
-c) Beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
3.16.
Op 17 november 2022 heeft [werknemer] aan PPG laten weten dat hij het werk weer wil hervatten als supervisor in de VFU;
3.17.
Afgesproken wordt dat de terugkeer van [werknemer] zal worden besproken met het team omdat hij ruim drie jaar is weggeweest.
3.18.
Op 30 november 2022 heeft de heer [collega supervisor] , die [werknemer] heeft vervangen tijdens diens ziekte, het volgende geschreven:

Na de mededeling van afgelopen maandag dat [werknemer] per 1 december terugkomt in
de VFU en zijn ploeg weer overneemt van mij is dit bij mij zeer slecht gevallen Ik heb
de afgelopen nachten hierdoor slecht geslapen en voel me beroerd.
Zo ongeveer 3 jaar geleden toen beide supervisors ziek waren heb ik me ingezet met
hulp van beide ploegen en operators om de productie en tapperij door te laten draaien. Dat is toen met succes gelukt. Toen een supervisor weer naar ruim 1 jaar terug was heb ik tot nu toe mijn huidige ploeg leiding gegeven. En weer met mooie resultaten. Nu moet ik plotseling en zonder enig overleg wijken voor iemand die 3 jaar afwezig is geneest en naar mijn mening incompetent is als leidinggevende. Dit valt mij zwaar en begrijp niet waarom ik die paar weken voor mijn vervroegd pensioen niet “mijn” ploeg heb mogen houden zodat ik waardig tot het eind had kunnen werken en fatsoenlijk afscheid had kunnen nemen.
Ik meld mij hierbij ziek.
Met vriendelijke groet,
[collega supervisor]
Supervisor Production
3.19.
Begin december 2022 heeft een 15-tal medewerkers van VFU anoniem een verklaring afgelegd over [werknemer] .
3.20.
Op 23 december 2022 heeft de Algemene Werkgeversvereniging (AWVN), na een in opdracht van PPG uitgevoerd vertrouwelijk onderzoek, het volgende gerapporteerd:

Conclusie oordeel over het al dan niet sprake zijn van grensoverschrijdend gedrag Eerder effectief gedrag met soms een directief element in aanspreken van operators op veilig gedrag en productie verstoringen lijkt in de loop van de tijd overgegaan te zijn in intimiderend gedrag Met negatieve effecten op de werksfeer voor (bijna) alle operators, angstgevoelens bij een aantal operators, bij een enkeling leidend tot mentale fysieke klachten. Dit is als grensoverschrijdend aan te merken in 2022. Vrijwel de hele bezetting van de fabriek in Uithoorn ziet terugkeer van de supervisor niet zitten. Een aantal zal zich dan ziekmelden, een
enkeling is voornemens dan ander werk te zoeken.
De supervisor ontkent het geschetste gedrag niet en zit met de vraag hoe het zover
is gekomen. Zijn intentie is altijd geweest zorg te dragen voor een veilige werkplek
en een ongestoord productieproces, hij heeft nooit mensen willen raken.
In zijn reflectie geeft hij aan steeds meer en complexere taken gekregen te hebben met een afnemende bezetting en regelmatig onderbezetting. De aandacht voor mensen schoof naar de achtergrond door tijdgebrek en prioriteit te geven aan acute zaken.
Het proces van aardige, sociale collega naar supervisor die orde op zaken stelde
tot meer directief en later ook intimiderend gedrag wordt door vrijwel alle operators herkend.”.
3.21.
Na zijn hersteldmelding op 14 maart 2022 heeft [werknemer] geen werkzaamheden
verricht in de VFU.
3.22.
Vanaf 1 december 2022 heeft PPG [werknemer] vrijgesteld van werk met behoud van
loon.
3.23.
[werknemer] heeft de bestreden beschikking op 25 juli 2023 aan PPG laten betekenen en daarbij bevel gedaan om binnen zeven werkdagen na betekening te voldoen aan de inhoud van de veroordeling tot tewerkstelling, op straffe van een dwangsom, (zoals beschreven onder IV van het dictum in de bestreden beschikking).
3.24.Na de betekening heeft PPG op 1 augustus 2023 een gesprek tussen PPG en [werknemer] plaatsgevonden waarbij PPG aan [werknemer] de functie van Operator C in de VFA heeft aangeboden. [werknemer] is op 2 augustus 2023, onder protest, in die functie aan de slag gegaan.
3.25.
Op 10 augustus 2023 heeft de advocaat van [werknemer] meegedeeld dat [werknemer] de functie van Operator C in de VFA niet kan accepteren omdat deze niet als passend is aan te merken en op 17 augustus 2023 heeft [werknemer] aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen. Daarop zijn partijen opnieuw het gesprek met elkaar aangegaan op 22 en 24 augustus 2023 waarbij is gesproken over de functie van supervisor coatings in Tiel .
3.26.
PPG heeft op 24 augustus 2023 een kort geding dagvaarding uit laten brengen en daarbij in essentie staking van de executie door [werknemer] jegens PPG gevorderd, met bepaling dat PPG geen dwangsommen heeft verbeurd. De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam , heeft in een vonnis in kort geding van 4 september 2023 – samengevat – geoordeeld dat de functie van Operator C in de VFA geen passende functie was. De functie van supervisor production in de fabriek in Tiel was naar het oordeel van de kantonrechter (inmiddels) wel passend. Omdat de (aangepaste) werktijden van deze functie pas op de mondelinge behandeling van 28 augustus 2023 door PPG concreet zijn voorgesteld, heeft PPG naar het oordeel van de kantonrechter pas op deze datum aan de hoofdveroordeling in de bestreden beschikking voldaan. Dat betekent naar het oordeel van de kantonrechter in kort geding dat PPG tot 28 augustus 2023 dwangsommen heeft verbeurd. Tegen dit in kort geding gewezen vonnis is door geen van partijen hoger beroep ingesteld.
3.27.
Op 29 augustus 2023 heeft [werknemer] zich ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft PPG en [werknemer] op 6 september 2023 geadviseerd om vanaf 18 september 2023 te starten met re-integratie voor 4 uur per dag en dit iedere twee weken op te bouwen. Op 16 oktober 2023 zou [werknemer] dan weer volledig inzetbaar zijn.
3.28.
Bij e-mail van 11 september 2023 heeft de advocaat van PPG aan de advocaat van [werknemer] gevraagd of hij de functie in Tiel accepteert en daar wil beginnen met de re-integratie. De advocaat van [werknemer] heeft in een e-mail van 13 september 2023 geschreven dat [werknemer] de functie in Tiel vanwege de reistijd onder protest en slechts voorlopig (in afwachting van het onderhavige hoger beroep) accepteert, ook omdat [werknemer] van mening was dat hij in zijn oude functie herplaatst kon worden in de VFU of VFA.
3.29.
PPG heeft bij e-mail van 14 september 2023 er mee ingestemd dat [werknemer] de functie in Tiel voorlopig en onder protest heeft geaccepteerd en heeft medegedeeld dat de reiskosten van [werknemer] worden gemaximeerd op € 299,60 per maand, dat zijn ploegentoeslag zal worden afgebouwd en dat zijn werkweek zal worden aangepast van 36 uur naar 40 uur.
3.30.
Naar aanleiding van de hiervoor genoemde e-mail van PPG heeft [werknemer] zich op 15 september 2023 weer ziekgemeld.
3.31.
Op 29 september 2023 heeft de bedrijfsarts partijen bericht dat werkhervatting door [werknemer] over 4 weken nadien mogelijk wordt geacht.
3.32.
Op 4 oktober 2023 heeft tussen partijen een gesprek over werkhervatting in Tiel door [werknemer] plaatsgevonden.
3.33.
Tot op heden is [werknemer] werkzaam in de functie van supervisor in de fabriek in Tiel .

4.Eerste aanleg

in beide zaken
4.1.
PPG heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de arbeidsovereenkomst met [werknemer] ex artikel 7:671 b lid 1, onderdeel a BW te ontbinden. Aan dit verzoek heeft PPG ten grondslag gelegd dat sprake is van een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 jo lid l BW. Volgens PPG is sprake van verwijtbaar handelen door [werknemer] (de e-grond), ongeschiktheid van [werknemer] voor zijn functie (de d-grond), een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond). dan wel een cumulatie van deze gronden (de i-grond).
4.2.
[werknemer] heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van PPG af te wijzen. Daarnaast heeft [werknemer] tewerkstelling als supervisor production in de VFU of de
VFA, op straffe van een dwangsom verzocht. Voorts heeft [werknemer] verzocht PPG te veroordelen tot het plaatsen van een rehabilitatiebericht op de landingspagina van het intranet.
Voor zover de arbeidsovereenkomst toch zou worden ontbonden, heeft [werknemer] subsidiair verzocht om toekenning van de transitievergoeding op grond van artikel 7:673 BW ten bedrage van € 51.209.81 bruto (te verhogen met 50 % als ontbonden wordt op de i-grond) en een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671 b lid 9 sub c BW ten bedrage van € 389.017.20 bruto, met nevenverzoeken. Meer subsidiair en uiterst subsidiair heeft [werknemer] hetgeen verzocht dat is vermeld op bladzijde 41 en 42 van het verweerschrift in eerste aanleg. Zowel primair als subsidiair heeft [werknemer] verzocht om PPG te veroordelen tot betaling van de gemaakte advocaatkosten ad € 11.531,30 inclusief btw en de nog te maken advocaatkosten.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het ontbindingsverzoek van PPG afgewezen en PPG veroordeeld om [werknemer] binnen 7 werkdagen na betekening van de (bestreden) beschikking toe te laten tot ofwel de functie van supervisor production in de VFA, ofwel tot een voor [werknemer] passende functie in één van de vestigingen van PPG (met uitzondering van de VFU), op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van
€ 50.000,-. Daarnaast heeft de kantonrechter PPG in de proceskosten aan de kant van [werknemer] veroordeeld.
De door PPG naar voren gebrachte feiten en omstandigheden leveren naar het oordeel van de kantonrechter geen redelijke grond voor ontbinding op, als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat [werknemer] , voordat hij arbeidsongeschikt werd, naar behoren gefunctioneerd heeft. In het licht van het beweerde verwijtbaar handelen is van belang dat het moeilijk verklaarbaar is dat medewerkers uit het team van [werknemer] in december 2022, als er sprake van is dat [werknemer] zijn werk weer zal hervatten in de VFU, opeens met een serie verwijten komen terwijl [werknemer] toen al 2,5 jaar niet werkzaam was geweest. Het heeft er vervolgens alle schijn van dat PPG (geschrokken van de verwijten) kost wat kost wilde voorkomen [werknemer] weer aan het werk te laten gaan, terwijl PPG op 11 november 2022 [werknemer] nog als mogelijkheid heeft geboden te hervatten in zijn eigen functie in de VFU, zij het met een verbetertraject. In dat licht valt niet in te zien dat dit daarna plots wijzigde, ook al zouden er collega’s zijn die kritiek op [werknemer] hadden. Dat had op zijn minst met [werknemer] besproken moeten worden. Van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake. Voorts heeft PPG naar het oordeel van de kantonrechter niet of nauwelijks toegelicht om welke reden de combinatie van de onvoldragen gronden de ontbinding toch rechtvaardigt. De i-grond biedt PPG daarom ook geen soelaas.
4.4.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat herplaatsing van [werknemer] binnen een redelijke termijn nog mogelijk was. Niet in de VFU, omdat daar verdere samenwerking met het oude team lastig zal zijn. Wel kon van PPG worden gevergd [werknemer] te herplaatsten in de functie van supervisor production in de VFA dan wel in een andere passende functie op een andere locatie dan de VFU.
4.5.
De kantonrechter heeft het tegenverzoek van [werknemer] tot het plaatsen van een rehabilitatiebericht afgewezen omdat het naar het oordeel van de kantonrechter geen passende manier is om de terugkeer van [werknemer] aan te kondigen. De kantonrechter is er daarbij vanuit gegaan dat PPG haar volledige medewerking zal verlenen aan een succesvolle terugkeer.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [werknemer] in beroep met acht grieven op en PPG in beroep met negen grieven.
in de zaak met nummer 200.333.555/01
De ontvankelijkheid van het verzoek van PPG in hoger beroep strekkende tot vernietiging van de beschikking ten aanzien van de ontbinding, respectievelijk tot terugbetaling van betaalde dwangsommen.
5.2.
Het meest verstrekkende verzoek van PPG in haar hoger beroep betreft de vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover daarin de door haar gevraagde ontbinding is geweigerd. Het hof kan dit verzoek niet toewijzen, omdat de wet dit niet toestaat: het bepaalde in artikel 7:683, lid 5 BW sluit vernietiging van de beschikking tot afwijzing van het verzoek tot ontbinding uit. PPG zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit verzoek (in de aanhef onder primair van het petitum in hoger beroep).
5.3
Primair onder b. verzoekt PPG voor het eerst in hoger beroep om [werknemer] te veroordelen tot terugbetaling van € 9.000,- ‘
wegens voorschot op verbeurde dwangsommen’, vermeerderd met rente. Dit verzoek is door PPG voor het eerst in hoger beroep gedaan. In het verzoekschrift in eerste aanleg is de (on)verschuldigdheid van de door PPG aan [werknemer] betaalde dwangsommen niet aan de orde gesteld. Het verzoek vloeit ook niet voort uit hetgeen tussen partijen over en weer in eerste aanleg in geschil was. Door PPG is ook niet toegelicht waarom dit verzoek pas in hoger beroep voor het eerst is gedaan: de dwangsommen dateren al van vóór de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. De ontvankelijkheid van dit in hoger beroep voor het eerst ingediende verzoek stuit af op het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.). PPG zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit verzoek (primair onder b. van het petitum in hoger beroep).
in de zaak met nummer 200.333.531/01
De ontvankelijkheid van de verzoeken van [werknemer] in hoger beroep
5.4
Ook het door [werknemer] in zijn beroepschrift onder IV, V en VI van het petitum verzochte (aanpassing indiensttredingsdatum op straffe van een dwangsom, vaststelling hoogte salaris, vaststellen aantal verklaringen van collega’s) is, zonder nadere toelichting, pas voor het eerst in hoger beroep gedaan en deze verzoeken treft mitsdien eenzelfde lot als het onder 5.3 besproken verzoek van PPG. De overige verzoeken van [werknemer] zijn wel ontvankelijk. Voor zover hij in incidenteel hoger beroep in het beroep van PPG hetzelfde heeft verzocht als in het door hemzelf ingestelde hoger beroep kan een aparte beoordeling in incidenteel hoger beroep achterwege blijven nu [werknemer] daarbij geen belang heeft.
In de zaak met nummer 200.333.555/01
Het verzoek van PPG om een einddatum van de arbeidsovereenkomst vast te stellen
5.5.1
Het meest verstrekkende verzoek van PPG is om een einddatum van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst vast te stellen, zoals bedoeld in artikel 7:683, lid 5 BW. De grondslag voor dat verzoek is dat de kantonrechter het verzoek van PPG tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de daartoe door PPG aangevoerde gronden (als vermeld in artikel 7:669, lid 3, aanhef en onder e/d/g of i BW) ten onrechte heeft afgewezen. Het hof komt echter tot het oordeel dat de kantonrechter de verzoeken van PPG terecht heeft afgewezen. Deze beoordeling berust op het navolgende.
5.5.2
De kantonrechter heeft de e-grond en de daarmee (in de visie van PPG) samenhangende d-grond terecht niet aanwezig geacht, althans van onvoldoende gewicht om de gevraagde ontbinding te kunnen dragen. Tussen partijen staat vast dat PPG aan [werknemer] op 22 november 2022 (onder meer) heeft aangeboden om in zijn eigen functie ( supervisor in VFU) te hervatten. Het moge zo zijn dat een aantal medewerkers in het team waaraan [werknemer] leiding gaf dat vervolgens niet zag zitten, maar van PPG had verwacht mogen worden dat de uit het AWVN-onderzoek blijkende verwijten aan het adres van [werknemer] (die zowel voor haar als voor [werknemer] ‘nieuw’ waren en de feitelijke grondslag vormen voor de stelling van PPG dat sprake is van een e-grond en/of een d-grond) met hem en met de betreffende teamleden besproken zouden worden. Daarbij is van belang dat [werknemer] op het moment dat deze verwijten opkwamen al ruim 2 jaar ziek thuis zat en dus ook al 2 jaar geen leiding meer had gegeven aan het betreffende team. De feitelijke gedragingen waarover de teamleden (ruim 2 jaar na dato) klaagden hebben immers betrekking op de wijze van functioneren van [werknemer] . Als daar terecht kritiek op bestond dan dient die kritiek feitelijk geconcretiseerd te worden (zoals [werknemer] terecht heeft opgemerkt ontbrak het daar wel aan) en dient [werknemer] , behoudens bijzondere, in casu niet gebleken, omstandigheden de kans geboden te worden die kritiek weg te nemen, dan wel zijn functioneren te verbeteren. Die kans is hem door PPG niet geboden, noch in zijn eigen functie in Uithoorn (VFU), noch in een andere, passende leidinggevende functie in de fabriek van PPG in Amsterdam (VFA). Daarmee is de gestelde feitelijke grondslag onder de d- en e-grond onvoldoende zwaarwegend om de gevraagde ontbinding op die gronden te kunnen dragen.
5.5.3
De kantonrechter heeft de door PPG gestelde verstoring van de arbeidsverhouding niet als ‘duurzaam verstoord’ beoordeeld. PPG heeft deze grondslag in haar verzoekschrift in eerste aanleg summier onderbouwd: door het gedrag van [werknemer] en de discussies over re-integratie en verbetertraject is volgens haar een onherstelbaar verstoorde relatie ontstaan met zijn leidinggevenden en met HR. Daar staat tegenover dat de discussie over re-integratie en verbetertraject mede aan PPG zelf te wijten zijn, omdat zij [werknemer] wilde herplaatsen, dan wel re-integreren in de niet-passende functie van Operator-C in de VFA (die functie was alleen al niet passend om zij 3 schalen lager is gewaardeerd dan de functie van [werknemer] ). Ook weegt hier mee dat [werknemer] , zoals onweersproken is gesteld ter terechtzitting in hoger beroep, al ruim een half jaar goed functioneert als supervisor in de fabriek van PPG’s zusterbedrijf in Tiel . Daaruit blijkt geenszins van de geborneerde en ‘gelijkhebberige’ houding die PPG aan [werknemer] verwijt. Ter zitting is door PPG in dit verband nog opgemerkt dat de HR-medewerkster die [werknemer] medewerkster diep getroffen was door het haar door [werknemer] gemaakte ‘verwijt’ begeleidde dat zij er primair voor PPG was en niet voor hem, om welke reden zij niet meer met [werknemer] te maken wilde hebben. Wat er verder ook van de juistheid zij, de aard van het ‘verwijt’ mag als onplezierig zijn ervaren, maar is, bezien vanuit het perspectief van een medewerker die zich onheus bejegend voelt door een hem aangeboden traject, niet onbegrijpelijk en daarmee in de gegeven omstandigheden niet verwijtbaar. Voor de gevraagde ontbinding op de g-grond is dit alles onvoldoende in het licht van het overigens vlekkeloos verlopen ruim 20-jarige dienstverband van [werknemer] bij PPG. Voor zover PPG heeft beoogd haar verzoek tot ontbinding op de g-grond mede te onderbouwen door de reacties van de teamleden op de voorgenomen terugkeer van [werknemer] in de VFU stuit dit reeds af op de vaststelling door het hof dat in dat geval herplaatsing in een andere functie als supervisor , namelijk op één van de vacatures in de VFA, in de rede lag. Dit oordeel zal hierna nader worden onderbouwd en toegelicht. Het hof komt tot de conclusie dat de kantonrechter het verzoek tot ontbinding voor zover gebaseerd op de gestelde g-grond terecht heeft afgewezen.
5.5.4
Hetzelfde lot treft het subsidiaire verzoek tot beëindiging op de i-grond: de kantonrechter heeft daarover overwogen dat deze grondslag door PPG niet of nauwelijks is toegelicht. Dit oordeel is, voor zover gebaseerd op hetgeen PPG op dit punt in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, niet onjuist geweest. In hoger beroep heeft PPG grief VI gericht tegen deze beoordeling door de kantonrechter. Onder verwijzing naar de feitelijke grondslagen die zij heeft aangevoerd onder de d-, e- en g-gronden heeft zij gesteld dat van haar in redelijkheid niet gevergd kan worden het dienstverband met [werknemer] voort te zetten. Het hof komt echter ook op dit punt tot een ander oordeel: dat kan van PPG wel gevergd worden. Redengevend daarvoor zijn, onder meer, naast vorenstaande beoordelingen, de volgende feiten en omstandigheden:
- de lange duur van het dienstverband;
- de goede beoordelingen van het functioneren van [werknemer] tot 2017/8 (tot aan de komst van de heer [leiddinggevende van werknemer] als zijn nieuwe leidinggevende);
- het ontbreken van een verbetertraject in de functie van leidinggevende;
- het ontbreken van het ‘goede gesprek’ tussen [werknemer] en de medewerkers die (ruim 2 jaar na dato) over zijn wijze van leidinggeven geklaagd hebben;
- het voorhanden zijn, dan wel zijn geweest, van diverse vacatures voor de functie van supervisor in de VFA;
- het goede functioneren van [werknemer] als supervisor in de fabriek van PPG’s zusterbedrijf in Tiel ;
- het persoonlijk belang van [werknemer] bij het behoud van zijn arbeidsovereenkomst.
Aan deze feiten en omstandigheden kan noch de inhoud van het AWVN-rapport, noch de door PPG ervaren houding en opstelling van [werknemer] ten tijde van re-integratie en verbetertraject in voldoende mate afdoen om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de i-grond te kunnen dragen. De kantonrechter heeft (nog niet bekend met het goede functioneren in Tiel ) terecht de gevraagde ontbinding afgewezen. In hoger beroep komt het hof, noch op basis van de toen op juiste wijze door de kantonrechter vastgestelde feiten en omstandigheden, noch op basis van de thans vaststaande feiten en omstandigheden tot een ander oordeel.
5.5.5
Vorenstaande beoordelingen brengen mee dat de door PPG tegen de afwijzing van de ontbindingsverzoeken ingediende grieven falen. Door PPG zijn noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere beoordeling dan vorenstaande kunnen leiden, zodat het hof aan nadere bewijslevering niet toekomt. Het verzoek van PPG om een einddatum vast te stellen zal daarom worden afgewezen.
Het verzoek van PPG om [werknemer] te veroordelen tot vergoeding van de onderzoekskosten
5.6
De kantonrechter heeft over dit verzoek overwogen dat er geen aanleiding bestaat om [werknemer] de onderzoekskosten van AWVM te laten betalen. Tegen deze beoordeling heeft PPG geen expliciete grief ingediend. Op geen enkele wijze heeft PPG in hoger beroep kenbaar gemaakt waarom dit oordeel onjuist zou zijn. Het oordeel staat daarmee vast. Het verzoek in hoger beroep is niet toewijsbaar.
De (meer) subsidiaire verzoeken van PPG in hoger beroep
5.7
De subsidiair onder a., respectievelijk d., dan wel c. (meer subsidiair) vermelde verzoeken zijn identiek aan het primair onder a., respectievelijk d. vermelde verzoek en treffen eenzelfde lot. De onder b. en c. vermelde verzoeken zijn eveneens voor het eerst in hoger beroep gedaan en vloeien voort uit het door [werknemer] verzochte, waartegen dit verweren zijn. Het hof zal deze om die reden wel behandelen. De verzoeken zijn echter niet toewijsbaar, zodat ook de verweren falen. Het aanbod supervisor te Tiel is reeds niet passend omdat dit door de combinatie van reistijd (ruim 2 uur per dag), aanmerkelijk lager salaris (de ploegentoeslag komt dan uiteindelijk te vervallen) en afgetopte reiskostenvergoeding (waardoor een substantieel deel van de daadwerkelijke reiskosten ten laste van [werknemer] zou komen) als een aanmerkelijk slechter aanbod beschouwd dient te worden dan zowel de condities waaronder [werknemer] dit aanbod tijdelijk aanvaard heeft (in afwachting van de beslissing in dit hoger beroep), als het aanbod dat het hof wel passend acht, namelijk de functie van supervisor in de VFA te Amsterdam (mét behoud van salaris, veel minder reistijd en volledige reiskostenvergoeding). Het aanbod Operator C in de VFA was eveneens niet passend, zowel omdat de functie aanmerkelijk lager ingeschaald is (3 niveaus), als omdat het geen leidinggevende functie is, waardoor het alleen om die reden al onvergelijkbaar en daarmee niet passend is. Daarbij overweegt het hof dat van PPG verwacht mocht worden, zeker ook gelet op het eerdere aanbod aan [werknemer] van 11 november 2021 dat hij als supervisor in de VFU mocht hervatten, dat aan [werknemer] één van de (toen/nadien/thans) beschikbare functies van supervisor in de VFA zou worden aangeboden. Er was onvoldoende grond om [werknemer] ‘slechts’ de aanmerkelijk lager gewaardeerde functie van Operator C in de VFA aan te bieden. Daarmee zijn de verzoeken van PPG niet toewijsbaar en faalt ook het op deze aanbiedingen gebaseerde verweer van PPG. Het meer subsidiaire verzoek deelt hetzelfde lot, waarbij valt op te merken dat PPG desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat de afbouw van de ploegentoeslag onderdeel van de voorstellen was, zodat van ‘behoud van salaris’ feitelijk geen sprake was. De beschikbaarheid van een wel passende functie ( supervisor in de VFA) brengt dan ook met zich dat de andere, aanmerkelijk slechtere, aanbiedingen mede daardoor niet als passend kunnen worden beschouwd.
Het verzoek van PPG om [werknemer] in alle proceskosten te veroordelen
5.8
In het door PPG aanhangig gemaakte hoger beroep is daarmee komen vast te staan dat de grieven falen, dat de verzoeken van PPG in hoger beroep ofwel niet-ontvankelijk zijn, dan wel moeten worden afgewezen, zodat PPG als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep zal worden veroordeeld. De kostenveroordeling in eerste aanleg zal worden bekrachtigd.
in de zaak met nummer 200.333.531/01
Het verzoek van [werknemer] tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover dit betreft ‘ofwel tot een voor [werknemer] passende functie in één van de vestigingen van PPG’ en het verzoek van [werknemer] tot toelating in de functie van supervisor production in ofwel de VFU (primair), dan wel (subsidiair) de VFA
5.9
Hiervoor heeft het hof reeds geoordeeld dat de functie supervisor (production) in de VFA beschikbaar en passend is. Daarmee staat voldoende vast dat de veroordeling tot toelating in een andere functie dan supervisor (production), waartegen het hoger beroep van [werknemer] zich mede richt, vernietigd dient te worden, omdat er immers een passender functie beschikbaar is. De gevraagde veroordeling tot toelating in de VFU is echter naar het oordeel van het hof niet geïndiceerd, gelet op de zich hier sinds 2021 voorgedaan hebbende feiten en omstandigheden, inclusief het tijdsverloop sindsdien en het niet beschikbaar zijn (op dit moment) van die functie. Het aanbod van dezelfde functie in de VFA, waar aanmerkelijk meer functies van supervisor zijn en ook beschikbaar zijn of binnen afzienbare termijn komen, veronderstelt – in het oordeel van het hof terecht – dat dit in redelijkheid van [werknemer] als goed werknemer verwacht mag worden, gelet op alle omstandigheden van dit geval, zoals hiervoor beoordeeld en vastgesteld. Nu de aard van de functie in VFA identiek is, evenals het salaris en de overige arbeidsvoorwaarden, kan van [werknemer] verlangd worden dat hij de stellig geuite wens van PPG om hem en zijn (voormalig) teamgenoten niet opnieuw met elkaar te confronteren (hetgeen op zichzelf als een redelijke wens beoordeeld kan worden) in die zin respecteert dat hij het aanbod om in de eigen functie van locatie verplaatst te worden aanvaardt. De grond voor de werkgever is redelijk, want gebaseerd op het voorkomen van onrust na terugkeer van [werknemer] , en het alternatief is evenzeer redelijk (vgl. Hoge Raad 11-07-2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847; Stoof/Mammoet). Anders geformuleerd: de inhoud van het AWVN-rapport en de onrust onder (enkele) collega’s die daarin wordt geschetst kán voor PPG voldoende grond opleveren om [werknemer] een aanbod tot overplaatsing in dezelfde functie, met volledig behoud van alle arbeidsvoorwaarden, in een andere, nabij gelegen fabriek van PPG te doen, welk voorstel – indien gedaan – als redelijk beschouwd dient te worden en waarbij, gelet op de voldoende vaststaande omstandigheden als hiervoor genoemd, van [werknemer] als goed werknemer wel verwacht mag worden dat aanbod te aanvaarden. Aan die beoordeling staat toewijzing van het primaire verzoek van [werknemer] (terugkeer als supervisor in VFU) in de weg, zodat dat verzoek zal worden afgewezen, onder toewijzing van het subsidiaire verzoek, strekkende tot plaatsing als supervisor production (met gelijkblijvende arbeidsvoorwaarden) in de VFA. De beschikking zal worden vernietigd voor zover PPG is veroordeeld een ander aanbod te doen.
De overige verzoeken van [werknemer]
5.1
Bij het verzoek van [werknemer] onder VII (strekkende tot vaststelling van een hogere dwangsom dan door de kantonrechter is vastgesteld) zal het hof meewegen dat in het voorgaande besloten ligt dat door PPG eerder dwangsommen verbeurd zijn, in aanmerking nemende dat PPG tot het kort geding geen passende functie had aangeboden en tot die tijd dus niet aan een met dwangsommen gesanctioneerd rechterlijk bevel heeft voldaan. De grief is om die reden terecht voorgesteld, al heeft [werknemer] hierbij onvoldoende belang, omdat het hof zelf de dwangsom zal vaststellen op het door het hof gegeven bevel.
Het hof stelt de dwangsom op € 1.000,00 bruto per dag, met een maximum van
€ 100.000,00 bruto en de termijn voor toelating tot het werk stellen op 10 werkdagen na betekening van deze beschikking, teneinde PPG een redelijke termijn te gunnen om de plaatsing van [werknemer] in de VFA voor te bereiden.
5.11
Het bevel tot plaatsing van een tekst op intranet waarin de terugkeer van [werknemer] wordt gecommuniceerd wordt afgewezen. Niet is gesteld of gebleken dat PPG niet als goed werkgeefster bereid of in staat is om die terugkeer op passende wijze van interne communicatie te voorzien. Het wordt vooraleerst aan PPG overgelaten om aan die onder de gegeven omstandigheden uit goed werkgeverschap voortvloeiende verplichting op passende wijze invulling te geven. Het verzoek wordt thans dus afgewezen.
5.12
Net als in eerste aanleg heeft [werknemer] veroordeling van PPG tot vergoeding van de integrale door hem gemaakte advocaatkosten verzocht. De kantonrechter heeft dit afgewezen, omdat hij daartoe geen aanleiding zag daar er van misbruik van recht geen sprake was. [werknemer] heeft daar in hoger beroep tegenover gesteld dat de (in dit verband niet nader gespecificeerde) proceshouding van PPG onevenredig hoge kosten heeft veroorzaakt en dat hij deze procedure alleen maar heeft kunnen bekostigen door die kosten uit voor studiegeld gereserveerde middelen te voldoen. Gelet op het wettelijk systeem is dat onvoldoende om, indien juist bevonden, tot een integrale kostenveroordeling van alle advocaatkosten te kunnen leiden. Het verzoek is reeds om die reden niet toewijsbaar. Wel zal PPG als de in beide hoger beroepszaken in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide zaken worden veroordeeld, alsmede in de kosten van het tegenverzoek in eerste aanleg (waarin een kostenveroordeling ontbrak). In incidenteel hoger beroep dient elk der partijen de eigen kosten te dragen, vooralsnog begroot op nihil.
5.13
Alle veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, aangezien [werknemer] dat verzocht heeft en PPG daartegen geen specifiek daarop gericht verweer heeft gevoerd.
5.14
De voorwaarde waaronder [werknemer] in incidenteel beroep voorwaardelijke tegenverzoeken heeft gedaan is niet vervuld, zodat het hof daarop niet behoeft te beslissen.

6.Beslissing

Het hof:
in beide zaken:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij:
PPG in de proceskosten op het verzoek van PPG is veroordeeld (dictum sub II en III);
PPG is veroordeeld om [werknemer] toe te laten tot de functie van supervisor production in de VFA, met dien verstande dat de termijn daarvoor wordt gewijzigd in 10 werkdagen na betekening van deze beschikking en de dwangsom wordt vastgesteld op € 1.000,- bruto per dag, met een maximum van € 100.000,- bruto;
veroordeelt PPG in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [werknemer] vastgesteld op:
- € 545,- voor de eerste aanleg in het tegenverzoek;
- € 4.856,- voor het hoger beroep,
- € 178,- voor nasalaris,
te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, G.C. Boot en A.S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.