In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over hun kinderen. De vader, verzoeker in principaal hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2023, waarin het gezamenlijk gezag werd beëindigd en de moeder met het eenhoofdig gezag werd belast. De vader voerde aan dat er geen ernstige contra-indicaties waren voor het gezamenlijk gezag en dat hij bereid was om te communiceren met de moeder over de kinderen. De moeder daarentegen stelde dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de kinderen klem zouden raken tussen de ouders en dat zij vreesde voor eergerelateerd geweld. De Raad voor de Kinderbescherming steunde de moeder in haar verzoek en wees op de noodzaak van een eenhoofdig gezag gezien de problematische relatie tussen de ouders en de zorgen over de kinderen.
Het hof overwoog dat het wettelijk uitgangspunt is dat ouders gezamenlijk gezag uitoefenen, maar dat dit alleen kan als er voldoende communicatie en samenwerking is. Gezien de voorgeschiedenis van de ouders, het gebrek aan contact en de zorgen over de kinderen, concludeerde het hof dat het gezamenlijk gezag op dat moment niet in het belang van de kinderen was. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking en wees het verzoek van de vader af. De moeder's verzoek om het eenhoofdig gezag uitvoerbaar bij voorraad te verklaren werd afgewezen, omdat de wet geen ruimte biedt voor een dergelijke verklaring in deze situatie. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter op 2 april 2024.