ECLI:NL:GHAMS:2024:1029

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
23-001321-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met veroordeling voor witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2021. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het handelen in strijd met de Opiumwet en gewoontewitwassen. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 94.456,03 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had eerder een bedrag van € 89.456,03 opgelegd, maar de betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken uit de eerste aanleg en de zitting in hoger beroep op 7 maart 2024. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 1 november 2015 tot en met 30 maart 2016 voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten, waaronder de inkoop van containers ananassen waarin cocaïne was aangetroffen. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie gevolgd en het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 94.456,03.

Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De redelijke termijn was in eerste aanleg met ruim één jaar en in hoger beroep met meer dan elf maanden overschreden. Het hof heeft daarom de betalingsverplichting van de betrokkene verlaagd tot € 89.456,00. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001321-21
datum uitspraak: 18 april 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-997030-16 tegen de betrokkene.
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
adres: [adres] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres]

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van € 94.456,03 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 september 2021 in de strafzaak veroordeeld voor - kort gezegd - handelen in strijd met de Opiumwet en medeplegen van gewoontewitwassen.
De Hoge Raad heeft op 15 november 2022 het door de betrokkene ingestelde beroep in cassatie tegen voornoemd arrest in de strafzaak van 29 september 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft in de ontnemingsprocedure bij vonnis van 14 mei 2021 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 89.456,03 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de vaststelling van de betalingsverplichting tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Grondslag van de vordering en schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De vordering
De advocaat-generaal heeft gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 94.456,00, zoals vermeld in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het rapport) van 18 januari 2020.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 89.456,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de betrokkene heeft aangevoerd dat er geen wederrechtelijk verkregen voordeel is, omdat, zo de betrokkene al geld verdiend heeft met witwassen, dit is geïnvesteerd in hetgeen in beslag is genomen.
Oordeel van het hof
Grondslag van de ontnemingsvordering
In de strafzaak is bewezen verklaard dat de betrokkene zich in de periode van 1 november 2015 tot en met 30 maart 2016 heeft schuldig gemaakt aan de inkoop van containers ananassen en van partijen ananassen waarin cocaïne is aangetroffen. De handel vond plaats door inkoop (uit Costa Rica) en verkoop van fruit (in Nederland) via het bedrijf van de betrokkene, [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). De omzet van [bedrijf 1] was mogelijk doordat met crimineel geld werd ingekocht. Het hof acht daarom aannemelijk dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit de door hem gepleegde strafbare feiten.
De ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict [1] (hierna: het rapport) is uitgegaan van de geldbedragen die in de periode van 1 november 2015 tot en met 30 maart 2016 (ten behoeve van) de betrokkene zijn opgenomen of betaald vanaf de rekening van [bedrijf 1] . Het hof zal per post beoordelen van welke geldbedragen de betrokkene profijt heeft gehad en welke geldbedragen als wederrechtelijk genoten voordeel van de betrokkene kunnen worden aangemerkt.
Contante opnames
De betrokkene heeft niet betwist dat hij in de periode van 1 januari 2016 tot 30 maart 2016 contante geldbedragen van in totaal € 62.100,00 heeft opgenomen vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] . Hiervan is € 1.100,00 weer teruggestort.
Ter terechtzitting van 30 april 2021 heeft de betrokkene verklaard dat hij de opgenomen geldbedragen gaf aan [naam 1] en [naam 2]. Dit is door de betrokkene op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt zodat het hof hieraan voorbij gaat. Op basis van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de door de betrokkene contant opgenomen geldbedragen van in totaal € 61.000,00 (€ 62.100,00 – € 1.100,00), moeten worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Privé factuur
De betrokkene heeft niet betwist dat hij op 22 maart 2016 vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] een factuur van € 10.000,00 heeft betaald voor de aankoop van kozijnen voor zijn huurwoning in [plaats]. Nu de betrokkene geld heeft onttrokken aan de rekening van [bedrijf 1] ten behoeve van een privé uitgave moet deze betaling van € 10.000,00 naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Salarissen
In maart 2016 is vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] salaris uitgekeerd aan de betrokkene (€ 1.152,01) en aan zijn partner [naam 3] (€ 2.304,02). De betrokkene en zijn partner voerden een gemeenschappelijke huishouding zodat deze ontvangen salarisuitbetalingen naar het oordeel van het hof kunnen worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene van in totaal:
€ 1.152,01 + € 2.304,02 = € 3.456,03.
Overboekingen maart en april 2016
Op 22 maart 2016 is € 15.000,00 overgemaakt vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] naar de bankrekening van de betrokkene. Deze overboeking kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene ten behoeve van zichzelf heeft onttrokken aan [bedrijf 1] . De omstandigheid dat de betrokkene diezelfde dag € 10.000,00 heeft overgemaakt naar de bankrekening van zijn schoonzus [naam 4] brengt niet mee dat dit bedrag niet als wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene kan worden aangemerkt. De betrokkene heeft immers zelf kunnen beslissen wat hij met de aan [bedrijf 1] onttrokken € 15.000,00 deed.
Daarnaast is op 5 april 2016 € 15.000,00 overgemaakt vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] naar de bankrekening van [naam 4] . Van dit bedrag is € 10.000,00 teruggestort naar de bankrekening van [bedrijf 2] B.V., de enig aandeelhouder van [bedrijf 1] . [naam 4] heeft verklaard dat zij de betrokkene heeft geholpen door het bedrijf op haar naam te zetten in verband met het faillissement van de betrokkene. Zij heeft alleen wat handtekeningen gezet, heeft geen inhoudelijke kennis van [bedrijf 1] en heeft geen vergoeding ontvangen. Het hof is daarom van oordeel dat zij niet meer dan een stroman van de betrokkene was. Niet aannemelijk is geworden dat aan [naam 4] een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten goede is gekomen. Dit wordt, naast door haar eigen verklaring, mede ondersteund doordat vanaf de bankrekening van [naam 4] in de periode mei tot en met september 2016 € 2.175,00 is overgemaakt aan de betrokkene [2] . Het bedrag dat is overgemaakt aan [naam 4] kan, voor zover dit niet is teruggestort, naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, hetgeen neerkomt op: € 15.000,00 - € 10.000,00 = € 5.000,00.
Het hof berekent het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt:
Contante opnames € 61.000,00
Privé factuur € 10.000,00
Salarissen € 3.456,03
Overboeking maart 2016 € 15.000,00
Overboeking april 2016 ( [naam 4] )
€ 5.000,00 +
Wederrechtelijk verkregen voordeel:€ 94.456,03
Naar het oordeel van het hof heeft de betrokkene door middel van de in de strafzaak bewezen verklaarde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel verkregen dat het hof schat op afgerond € 94.456,00 hetgeen de betrokkene dient te worden ontnomen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Overschrijding redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gewaarborgd het recht van een ieder om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Het hof stelt de aanvang van de redelijke termijn in onderhavig geval op 4 december 2018, de datum waarop de officier van justitie in de strafzaak ter terechtzitting in eerste aanleg heeft aangekondigd een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te zullen aanbrengen. De rechtbank heeft in de ontnemingszaak uitspraak gedaan op 14 mei 2021, zodat de redelijke termijn van twee jaren in de eerste aanlegfase met ruim één jaar en ruim vijf maanden is overschreden. Op 17 mei 2021 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld. De behandeling in de hoger beroepsfase heeft in totaal ruim drie jaren en elf maanden en een dag geduurd, zodat de redelijke termijn in hoger beroep met één jaar en iets meer dan elf maanden is overschreden. De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in eerste aanleg en hoger beroep (ruim) drie jaren en 4 maanden.
Gelet op het hiervoor overwogene en de omstandigheid dat de zaak niet ingewikkeld is, is het hof van oordeel dat deze overschrijding met een vermindering van € 5.000,00 van de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting dient te worden gecompenseerd.
Niet is gebleken van (bijzondere) omstandigheden die een vermindering van de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting, wegens overschrijding van de redelijke termijn, tot een hoger bedrag rechtvaardigen. Het hof zal daarom de verplichting tot betaling aan de Staat matigen tot een bedrag van
€ 89.456,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
94.456,00 (vierennegentigduizend vierhonderdzesenvijftig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 89.456,00 (negenentachtigduizend vierhonderdzesenvijftig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. J.L. Bruinsma en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 april 2024.

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e, tweede lid Sr, parketnummer
2.Zaaksdossier witwassen [bedrijf 1]/[verdachte] met proces-verbaalnummer LERAC15004-223 (onderzoek 26Willemsbo) onderzoek Willemsbos, zaaksdossier [verdachte] , map 1, proces-verbaal van verdenkingen witwassen [bedrijf 1]/[verdachte] , parketnummer 13/997030-16 in onderzoek 26Willemsbos/LERAC van 11 november 2016 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , financieel recherchekundige bij de Dienst Landelijke Recherche, onder 5.1.2 Feitelijk leidinggevende en 7.6 Overboekingen penitentiaire inrichting.