In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2021. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het handelen in strijd met de Opiumwet en gewoontewitwassen. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 94.456,03 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had eerder een bedrag van € 89.456,03 opgelegd, maar de betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken uit de eerste aanleg en de zitting in hoger beroep op 7 maart 2024. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 1 november 2015 tot en met 30 maart 2016 voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten, waaronder de inkoop van containers ananassen waarin cocaïne was aangetroffen. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie gevolgd en het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 94.456,03.
Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De redelijke termijn was in eerste aanleg met ruim één jaar en in hoger beroep met meer dan elf maanden overschreden. Het hof heeft daarom de betalingsverplichting van de betrokkene verlaagd tot € 89.456,00. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof.