In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een rechtspersoon, was aangeklaagd voor het niet doen van een melding bij gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland, terwijl zij handelingen verrichtte die de verontreiniging van de bodem zouden kunnen verplaatsen. De tenlastelegging betrof een overtreding van artikel 28 van de Wet bodembescherming (oud) en vond plaats op 22 maart 2017 in de gemeente Haarlem. Het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, ondanks de bewering van de advocaat-generaal dat het feit verjaard zou zijn. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn was gestuit door eerdere daden van vervolging.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 april 2024 heeft de advocaat-generaal vrijspraak gevorderd, terwijl de verdediging ook betoogde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzettelijk geen melding had gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de Wet bodembescherming, maar heeft niet bewezen geacht dat dit opzettelijk was. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het opzettelijk niet doen van de melding, maar heeft wel vastgesteld dat de overtreding van de melding een feit is dat wettig en overtuigend bewezen is.
De economische politierechter had de verdachte eerder vrijgesproken, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en een voorwaardelijke geldboete van € 1.500,00 opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de lange duur van de procedure, die de redelijke termijn van berechting heeft overschreden. De uitspraak is gedaan door de economische strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden.