Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde 1] ,
1.Verder verloop van het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
nakoming gaan vorderen dat de declaraties door de gedaagden( [geïntimeerden] ; hof)
betaald zullen worden.”
grief 6komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige vordering (waar zij spreekt van ‘vordering
en’ doelt de rechtbank kennelijk op de verschillende facturen) van [appellant] tegen [geïntimeerde 1] is verjaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat geoordeeld, dat aan de machtigingen van 5 augustus 2011 en 8 juni 2016 geen stuitende werking toekomt omdat het door [geïntimeerde 1] ten aanzien van die stukken gedane beroep op vernietiging wegens misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 aanhef en lid 3 van het Burgerlijk Wetboek) gegrond is, alsmede, dat niet is gesteld of gebleken dat de verjaring van deze vordering op een andere wijze is gestuit.
318 BW; hof]
en de stuiting”.
grief 13betoogt [appellant] dat de door [geïntimeerde 2] in reconventie gevorderde vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden van de garantstelling is verjaard en met
grief 7, voor zover hier van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de garantstelling is tot stand gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden door [appellant] .
daargelaten. Daarnaast is ook de garantstelling, zeker voor een juridische leek, onduidelijk en lastig te lezen. [geïntimeerde 2] heeft aangevoerd dat [appellant] nimmer heeft toegelicht wat de garantstelling inhield. Dit blijkt ook niet uit de overgelegde stukken en is door [appellant] niet dan wel onvoldoende weersproken. Daarnaast weegt mee dat artikel 28 van de gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten 1992 (…) bepaalt:het is de advocaat niet geoorloofd voor de betaling van zijn declaratie andere zekerheid te aanvaarden dan een voorschot in geld, behoudens in bijzondere gevallen en dan slechts na overleg met de deken.
Vast staat dat [appellant] de Deken ten aanzien van de garantstelling niet heeft geraadpleegd. Derhalve dient gelet op het voorgaande te worden geconcludeerd dat [appellant] het tot stand komen van de garantstelling heeft bevorderd, terwijl hij wist of had moeten begrijpen dat [geïntimeerde 2] door voornoemde omstandigheden werd bewogen tot het ondertekenen van die garantstelling, terwijl [appellant] [geïntimeerde 2] daarvan had moeten weerhouden nu hij van deze omstandigheden op de hoogte was. (…)”