ECLI:NL:GHAMS:2023:959

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
200.296.233/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling van declaraties door advocaat aan vader en zoon in strafzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een advocaat tegen zijn voormalige cliënt, de vader, en diens zoon. De advocaat vordert betaling van declaraties die hij heeft ingediend voor werkzaamheden die hij heeft verricht in het kader van een strafzaak tegen de vader. In eerste aanleg had de advocaat de vader wel gedagvaard, maar geen vordering tegen hem ingesteld. Het hof verwerpt het bezwaar van de vader tegen de eiswijziging waarbij de vordering alsnog tegen hem wordt ingesteld, maar oordeelt dat deze vordering is verjaard, omdat er geen stuiting heeft plaatsgevonden. De vordering tegen de zoon, die op basis van een garantstelling is ingesteld, is eveneens verjaard. Een andere vordering tegen de zoon wordt afgewezen op basis van het gezag van gewijsde van een eerder vonnis van de rechtbank Amsterdam. De reconventionele vordering van de zoon tot vernietiging van de garantstelling wegens misbruik van omstandigheden is echter niet verjaard en wordt toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in conventie en in reconventie, en veroordeelt de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.296.233/01
zaak- en rolnummers rechtbank Amsterdam : C/13/666896/HA ZA 19-558 en
C/13/667150/ HA ZA 19-592
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 april 2023
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in de incidenten,
advocaat: mr. M.V. Vermeij te ’s-Hertogenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in een van de incidenten,
advocaat: mr. S.M. van de Weijer te Amsterdam,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in een van de incidenten,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd. [geïntimeerden] zullen afzonderlijk als [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] worden aangeduid.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Het hof heeft op 28 december 2021 een deelarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen. Bij dat arrest is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het onder zaak- en rolnummer C/13/666896/HA ZA 19-558 tussen hem en [geïntimeerde 2] gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam (verder: de rechtbank) van 5 augustus 2020. Het navolgende heeft daarom – behalve voor wat betreft de proceskosten van de incidenten, waarover nog dient te worden beslist – uitsluitend betrekking op het door [appellant] ingestelde hoger beroep tegen het tussen partijen onder zaak- en rolnummer C/13/667150/HA ZA 19-592 gewezen vonnis van de rechtbank van 5 augustus 2020 (hierna ook: het bestreden vonnis).
Na voormeld arrest (om praktische redenen hierna: het tussenarrest) hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties, van [geïntimeerde 1] ;
- memorie van antwoord, met producties, van [geïntimeerde 2]
Op 8 februari 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben bij die gelegenheid hun standpunten nader doen toelichten, [appellant] en [geïntimeerde 1] door hun hierboven genoemde advocaten, [geïntimeerde 2] door mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, allen aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. [appellant] heeft bij deze gelegenheid nadere stukken in het geding willen brengen, [geïntimeerden] hebben daartegen bezwaar gemaakt en het hof heeft meegedeeld over de toelaatbaarheid van deze stukken bij arrest te zullen beslissen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft onder wijziging van eis geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie gewezen, zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
[geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 150.647,42 (inclusief 21% btw en 5% kantoorkosten), althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, met wettelijke rente;
voor recht zal verklaren dat [appellant] respectievelijk de Stichting Beheer Derdengelden [appellant] Advocaten te [plaats] (hierna: de stichting) jegens [geïntimeerde 2] rechtsgeldig een beroep op verrekening heeft gedaan met betrekking tot [appellant] ’ voormelde vordering op [geïntimeerde 1] en een vordering van € 13.000,00, derhalve totaal € 163.647,42, ten aanzien van de gelden die hij respectievelijk de stichting ten behoeve van [geïntimeerde 2] onder zich had;
primair: [geïntimeerde 2] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 13.000,00 althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair: [geïntimeerde 1] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 13.000,00 althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
4. [geïntimeerde 2] op straffe van de verbeurte van een dwangsom zal veroordelen tot het meedelen aan de Deken van de Orde van Advocaten te Amsterdam (hierna: de deken) dat de deken dient over te gaan tot voldoening van het bedrag van € 163.647,42, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.411,47 en wettelijke rente, alsmede de proceskosten in beide instanties, op de bankrekening van de stichting, opdat [appellant] alsnog tot verrekening kan overgaan;
5. [geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.411,47;
6. [geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van de door deze gemaakte kosten van € 2.151,74 in verband met door hem gelegde conservatoir beslagen;
7. [geïntimeerden] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dit arrest.
[geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, althans de tegen [geïntimeerde 1] ingestelde vorderingen van [appellant] zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep en in het [geïntimeerde 1] betreffende incident, uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde 2] heeft geconcludeerd – naar het hof begrijpt – dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de in hoger beroep voor het eerst door [appellant] tegen [geïntimeerde 2] ingestelde vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep in de hoofdzaak en in het [geïntimeerde 2] betreffende incident, uitvoerbaar bij voorraad.
Alle partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.16 van het bestreden vonnis een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Omdat geen van partijen daartegen bezwaren heeft geuit, zal ook het hof van de juistheid van deze feiten uitgaan. Het gaat om het volgende.
( a) [geïntimeerde 2] is de zoon van [geïntimeerde 1]
( b) [appellant] , destijds advocaat, is een bekende van (de familie van) [geïntimeerden]
( c) In 2007 is [geïntimeerde 1] aangehouden en strafrechtelijk vervolgd. Hij werd verdacht
van, kort gezegd, brandstichting met dodelijk gevolg.
( d) In een brief van 5 maart 2007 van [appellant] aan [geïntimeerde 1] is een overeenkomst van opdracht opgesteld. In deze overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“U komt voor zover wij kunnen inschatten naar aanleiding van de informatie die u hebt verstrekt wellicht in aanmerking voor een kosteloze rechtsbijstand die verstrekt wordt door de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam (…) Ik heb u reeds aangegeven dat ik op grond daarvan geen werkzaamheden voor u zal verrichten. (…) Wij zullen deze zaak gelet op alle belangen voor een uurtarief van € 345,- voor u in behandeling nemen. Dat is exclusief BTW 19% en exclusief 5% kantoorkosten. Deze kosten staan voor gebruik telefoon, fax en kopieerkosten e.d.
(...)”
( e) [appellant] heeft van 2007 tot juli 2011 juridische bijstand verleend aan [geïntimeerde 1]
gedurende de behandeling van diens strafzaak bij de (toenmalige) rechtbank Arnhem, het (toenmalige) hof Arnhem, de Hoge Raad, het hof Den Bosch en nogmaals de Hoge Raad. [geïntimeerde 1] is onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld.
( f) Op 5 augustus 2011 is het volgende document tot stand gekomen (hierna: de machtiging van 5 augustus 2011):
( g) Op dezelfde datum is ook het volgende document tot stand gekomen (hierna: de garantstelling):
( h) Op 8 juni 2016 het volgende document tot stand gekomen (hierna: de machtiging van 8 juni 2016):
( i) Op 20 november 2018 is ten gunste van [geïntimeerde 2] een bedrag van € 491.163,00 op de derdengeldrekening van het kantoor van [appellant] bijgeschreven in verband met de afwikkeling van een geschil aangaande een nalatenschap.
( j) Bij brief van 6 maart 2019 heeft [appellant] [geïntimeerde 1] verzocht en voor zover nodig gesommeerd een bedrag van € 537.560,83 te voldoen voor werkzaamheden die hij in diens opdracht heeft verricht.
( k) Op 19 maart 2019 heeft [appellant] verlof verkregen van de voorzieningenrechter van de rechtbank om ten laste van [geïntimeerde 2] conservatoir verhaalsbeslag te leggen in verband met de vorderingen die [appellant] stelt te hebben op [geïntimeerde 1] De beslagen zijn die dag nog gelegd.
( l) Bij brief van 21 maart 2019 heeft de toenmalige advocaat van [geïntimeerde 2] namens deze aan [appellant] meegedeeld dat de vordering op [geïntimeerde 1] is verjaard en betwist dat de handtekening op de garantstelling van [geïntimeerde 2] is. Tevens is bij deze brief de vernietiging van de garantstelling ingeroepen en werd [appellant] gesommeerd de door hem gelegde beslagen op te heffen en het door hem verrekende bedrag onder de deken te stellen.
( m) Bij vonnis in kort geding van 3 april 2019 van de voorzieningenrechter van de rechtbank zijn de door [appellant] ten laste van [geïntimeerde 2] gelegde beslagen op vordering van laatstgenoemde opgeheven en is bepaald dat [appellant] het door hem verrekende bedrag van € 236.337,00 diende terug te storten op de rekening van de deken.

3.Beoordeling

Inleiding
3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] van [geïntimeerde 2] de betaling gevorderd van onder meer een bedrag van € 537.560,83, met wettelijke rente. [appellant] heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat hij ingevolge de tussen hem en [geïntimeerde 1] op 5 maart 2007 gesloten overeenkomst van opdracht werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij [geïntimeerde 1] declaraties ten belope van voormeld totaalbedrag heeft verstuurd en die onbetaald zijn gebleven. [geïntimeerde 2] heeft zich op 5 augustus 2011 garant gesteld voor de betaling van deze declaraties, zodat hij tot betaling daarvan kan worden aangesproken. [geïntimeerden] hebben (afzonderlijk) tegen deze vordering verweer gevoerd. [geïntimeerde 2] heeft bovendien in reconventie de vernietiging van de garantstelling gevorderd wegens misbruik van omstandigheden, althans dwaling, althans een ander wilsgebrek. [appellant] heeft in reconventie verweer gevoerd.
3.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten verwezen, zowel in die van [geïntimeerde 2] als in die van [geïntimeerde 1] In reconventie heeft de rechtbank de garantstelling vernietigd, het meer of anders gevorderde afgewezen en [appellant] in de proceskosten (van [geïntimeerde 2] ) veroordeeld.
Toelaatbaarheid van de producties 56 tot en met 69
3.3.
De onderhavige producties zijn op 27 januari 2023 ter griffie ontvangen, dus (ruim) voor de in artikel 87 lid 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) genoemde termijn van tien dagen voor de mondelinge behandeling. Ook overigens is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 2.8 en 4.5 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. Het bezwaar van [geïntimeerden] tegen het in het geding brengen van deze producties wordt dan ook verworpen. Overigens gaat het om stukken waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren.
Bezwaar van [geïntimeerde 1] tegen de eiswijziging van [appellant]
3.4.1.
[geïntimeerde 1] heeft allereerst aangevoerd, samengevat, dat hij in eerste aanleg weliswaar door [appellant] is gedagvaard, maar dat [appellant] in dat geding, zoals de rechtbank in overweging 4.7 van het bestreden vonnis ook heeft overwogen, geen vordering tegen hem heeft ingesteld. Behoudens de door de rechtbank ten laste van [appellant] en ten gunste van [geïntimeerde 1] uitgesproken kostenveroordeling is er dan ook geen beslissing waarvan [appellant] in dit hoger beroep de vernietiging zou kunnen vragen. Voor het eerst in hoger beroep vordert [appellant] van [geïntimeerde 1] de betaling van bedragen van € 150.647,42 en € 13.000,00, hetgeen ontoelaatbaar moet worden geacht, te meer omdat [appellant] pas nu maar liefst 55 producties (meer dan vijfhonderd pagina’s) in het geding heeft gebracht. [geïntimeerde 1] meent, mede gezien het tussenarrest waarin het hof heeft geoordeeld dat [appellant] (alleen) tegen de ten laste van hem uitgesproken kostenveroordeling in hoger beroep kon komen, dat [appellant] grotendeels niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep.
3.4.2.
Het hof stelt voorop dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen voormelde overweging 4.7 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] (in eerste aanleg) geen vordering tegen [geïntimeerde 1] heeft ingesteld. Het hof zal daarom van de juistheid van dat oordeel hebben uit te gaan. Dit neemt echter niet weg dat [appellant] [geïntimeerde 1] in eerste aanleg in het geding heeft betrokken en zich (reeds) bij inleidende dagvaarding op het standpunt heeft gesteld dat deze hem een bedrag van € 537.560,83 ter zake van openstaande declaraties verschuldigd was. [appellant] stelde immers onder meer:
“ [appellant] heeft er derhalve belang bij dat (…) [geïntimeerde 1]veroordeeld wordt tot het betalen van de declaraties van [appellant] , verhoogd met de kosten en de wettelijke interesten. In rechte zal hij ([appellant] ; hof) (…)
nakoming gaan vorderen dat de declaraties door de gedaagden( [geïntimeerden] ; hof)
betaald zullen worden.”
[geïntimeerde 1] is in rechte verschenen en heeft tegen de vorderingen van [appellant] gemotiveerd verweer gevoerd, hoewel hij van mening was dat tegen hem geen vordering was ingesteld. Vervolgens hebben partijen verder gedebatteerd en is de rechtbank in het bestreden vonnis (overwegingen 4.1 tot en met 4.6) uitvoerig op dit debat ingegaan. Bij deze stand van zaken verwerpt het hof het bezwaar van [geïntimeerde 1] tegen het thans in hoger beroep door [appellant] (wel) instellen van vorderingen tegen hem, ook indien zou moeten geoordeeld – wat het hof in het midden laat – dat [appellant] zijn eis niet heeft veranderd of vermeerderd omdat hij in eerste aanleg in het geheel geen vordering tegen [geïntimeerde 1] had ingesteld. Het hof merkt daarbij nog op dat het, mede gezien de zojuist geciteerde passsage uit de inleidende dagvaarding, aannemelijk is dat het in eerste aanleg niet instellen van een vordering tegen [geïntimeerde 1] een verzuim van [appellant] is dat hij in dit hoger beroep wenst te herstellen, en waarvoor dit hoger beroep ook kan en mag worden benut. [appellant] kan dus (ook) in zoverre in zijn hoger beroep worden ontvangen. De omstandigheid dat het hof in het tussenarrest (overweging 2.7) heeft overwogen dat [appellant] , zakelijk, tegen de kostenveroordeling in hoger beroep kan opkomen doet hieraan niet af, reeds omdat [appellant] zijn eis toen nog niet had gewijzigd. De omvang van de door [appellant] in hoger beroep in het geding gebrachte producties noopt evenmin tot een ander oordeel, omdat het een partij nu eenmaal vrijstaat in hoger beroep nieuwe stukken over te leggen.
De vordering van (thans) € 150.647,21 op [geïntimeerde 1]
3.5.1.
Met
grief 6komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige vordering (waar zij spreekt van ‘vordering
en’ doelt de rechtbank kennelijk op de verschillende facturen) van [appellant] tegen [geïntimeerde 1] is verjaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat geoordeeld, dat aan de machtigingen van 5 augustus 2011 en 8 juni 2016 geen stuitende werking toekomt omdat het door [geïntimeerde 1] ten aanzien van die stukken gedane beroep op vernietiging wegens misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 aanhef en lid 3 van het Burgerlijk Wetboek) gegrond is, alsmede, dat niet is gesteld of gebleken dat de verjaring van deze vordering op een andere wijze is gestuit.
3.5.2.
In zijn toelichting op de grief betoogt [appellant] op zichzelf terecht dat een stuiting een eenzijdige rechtshandeling is en dat de eventuele vernietiging van de machtigingen van 5 augustus 2011 en 8 juni 2016, meer concreet van de daarbij gedane erkenningen van de vorderingen van [appellant] door [geïntimeerde 1] , aan die door [appellant] gedane stuiting niet afdoet.
3.5.3.
Het voorgaande kan [appellant] echter niet baten, omdat het hof van oordeel is dat deze machtigingen geen van beide een stuiting als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW inhouden. In de machtiging van 5 augustus 2011 staat, voor zover van belang:
“het hiervoor genoemd te betalen bedrag erken ik hierbij i.v.m. art. 3:118 BW[hier en hierna zal zijn bedoeld: art. 3:
318 BW; hof]
en de stuiting”.
De machtiging van 8 juni 2016 luidt, voor zover van belang:
“het hiervoor genoemd te betalen bedrag erken ik hierbij i.v.m. art. 3:118 BW en stem in met de stuiting daarvan.”
Allereerst betreft het hier – als gevolg van het gebruik van de ik-vorm en de erkenning – slechts een verwijzing door [geïntimeerde 1] – en niet door [appellant] – naar ‘de stuiting’. Echter, ook als zou moeten worden geoordeeld dat deze tekst (mede) van [appellant] afkomstig is omdat hij het stuk heeft ondertekend, oordeelt het hof dat [appellant] zich met het enkele gebruik van het woord ‘stuiting’ niet op voor de niet juridisch geschoolde [geïntimeerde 1] kenbare wijze het recht op nakoming ondubbelzinnig heeft voorbehouden. Ook overigens valt dit niet op kenbare wijze op te maken uit dit zelfs voor juristen lastig te doorgronden document. De verjaring van de vordering ter grootte van (thans) € 150.647,21 is dan ook niet door deze machtigingen of een ervan gestuit.
3.5.4.
Omdat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat de verjaring van de vordering op enigerlei andere wijze is gestuit, is de conclusie dat de vordering is verjaard, zulks (dus) ongeacht of voormelde machtigingen zouden moeten worden vernietigd wegens misbruik van omstandigheden of een ander wilsgebrek. De grief faalt dus.
3.5.5.
Reeds op grond van het voorgaande zal de vordering van [appellant] op [geïntimeerde 1] tot betaling van het onderhavige bedrag worden afgewezen.
De vordering van (thans) € 150.647,42 op [geïntimeerde 2]
3.6.
De rechtbank heeft de oorspronkelijke vordering van [appellant] op [geïntimeerde 2] ter grootte van € 537.560,83 afgewezen op de grond dat de vordering op [geïntimeerde 1] is verjaard, dat die vordering daarom niet rechtens afdwingbaar is en dat de door [appellant] gestelde garantstelling van [geïntimeerde 2] dan ook niet meer relevant is (overweging 4.9 van het bestreden vonnis). [appellant] heeft tegen deze motivering van de afwijzende beslissing van de rechtbank geen grief gericht. Omdat deze motivering de afwijzing van de onderhavige (verminderde) vordering zelfstandig kan dragen, is deze vordering terecht afgewezen. Het oordeel van de rechtbank is overigens juist omdat de declaraties van [appellant] op [geïntimeerde 1] niet meer openstaan in de zin van de garantstelling. Zij zijn immers, zoals zojuist is geoordeeld, verjaard.
De vordering van € 13.000,00 op [geïntimeerde 2] subsidiair [geïntimeerde 1]
3.7.1.
Voor het eerst in hoger beroep vordert [appellant] primair van [geïntimeerde 2] de betaling van een bedrag van € 13.000,00 op de grond dat hij dat bedrag in december 2017 aan [geïntimeerde 2] ten behoeve van [geïntimeerde 1] heeft uitgeleend en dit bedrag nog niet is terugbetaald.
3.7.2.
Zoals [geïntimeerde 2] met een beroep op het gezag van gewijsde van dat vonnis terecht aanvoert, heeft de rechtbank bij het vonnis van 5 augustus 2020 in de zaak met zaak- en rolnummer C/13/666896/HA ZA 19-558 (overwegingen 4.19 en 4.20) al afwijzend op deze vordering beslist. De enkele omstandigheid dat [appellant] thans stelt dat het om een door hem aan [geïntimeerde 2] verstrekte geldlening gaat – en in de andere zaak dat hij dit bedrag voor [geïntimeerde 1] heeft voorgeschoten en dat [geïntimeerde 2] hem dit bedrag moet betalen op grond van een door hem op 18 december 2017 getekende garantstelling – doet hieraan niet af: Het gaat om dezelfde rechtsbetrekking in geschil als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv.
3.7.3.
Subsidiair vordert [appellant] voor het eerst in hoger beroep voormeld bedrag van [geïntimeerde 1] , kort gezegd, omdat [appellant] dit bedrag ten behoeve van [geïntimeerde 1] heeft betaald althans dit bedrag aan [geïntimeerde 1] heeft geleend. Ook deze vordering zal worden afgewezen. Het Nederlandse recht kent ‘baattrekking’ niet (meer) als deugdelijke grondslag van een vordering en uit de eigen stellingen van [appellant] volgt dat hij dit bedrag aan [geïntimeerde 2] – en niet aan [geïntimeerde 1] – heeft uitgeleend. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellant] ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) nog als mogelijke grondslag aangevoerd, maar dat is tardief. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet voldoende duidelijk heeft onderbouwd waarom [geïntimeerde 1] hem dat bedrag op die grondslag schuldig zou zijn.
De overige vorderingen van [appellant]
3.8.
Uit al het voorgaande volgt dat [appellant] jegens [geïntimeerden] geen aanspraak heeft op enige betaling, dus ook niet ter zake van buitengerechtelijke incassokosten of kosten van de door hem ten laste van [geïntimeerde 2] gelegde conservatoire beslagen als onder 2 (k) vermeld. Bijgevolg bestaat evenmin grond de bij het procesverloop onder 2 en 4 genoemde vorderingen tegen [geïntimeerde 2] toe te wijzen. De hiervoor nog niet besproken grieven en standpunten van [appellant] , voor zover op zijn eigen vorderingen betrekking hebbend, behoeven daarom geen verdere behandeling meer.
De vordering van [geïntimeerde 2] tot vernietiging van de garantstelling
3.9.1.
Met
grief 13betoogt [appellant] dat de door [geïntimeerde 2] in reconventie gevorderde vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden van de garantstelling is verjaard en met
grief 7, voor zover hier van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de garantstelling is tot stand gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden door [appellant] .
3.9.2.
[appellant] wijst ter toelichting op zijn beroep op verjaring allereerst erop (hetgeen op zichzelf juist is) dat de toepasselijke verjaringstermijn op grond van het bepaalde in artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder b BW is: drie jaren nadat deze invloed (‘undue influence’) heeft opgehouden te werken. [appellant] stelt ter zake:
“Gelet op hetgeen hiervoor al is aangegeven is er nooit sprake geweest van enige rechtens relevante invloed van [appellant] op [geïntimeerde 2] (…)”.
De verjaringstermijn is daarom op de datum van de garantstelling, 5 augustus 2011, gaan lopen, zodat de vordering op 6 augustus 2014 is verjaard. Aldus [appellant] .
3.9.3.
Teneinde het beroep op verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging te kunnen beoordelen zal het hof eerst ingaan op de vraag of [geïntimeerde 2] zich ten aanzien van de totstandkoming van de garantstelling op zichzelf terecht op misbruik van omstandigheden heeft beroepen. De rechtbank heeft ter zake, voor zover van belang, overwogen (overweging 4.13 van het bestreden vonnis):
“Ook hier is naar het oordeel van de rechtbank sprake van misbruik van omstandigheden. Ook de garantstelling is een rechtshandeling. Daarnaast is ook hier sprake van een afhankelijke relatie tussen een advocaat en een cliënt (…). [appellant] was een vriend van de familie en op de hoogte van de persoonlijke omstandigheden van [geïntimeerde 2] Zo heeft [appellant] [geïntimeerde 2] jarenlang begeleid bij een juridische procedure omtrent een nalatenschap (…). Voorts is van belang dat [geïntimeerde 2] zich middels ondertekening van dit document garant stelt voor de betaling van een bedrag van € 537.560,83. [appellant] wist dat [geïntimeerde 2] niet over de financiële middelen beschikte om dit bedrag te voldoen, de uitkering in verband met de nalatenschap[die € 491.163,00 bleek te zijn; hof]
daargelaten. Daarnaast is ook de garantstelling, zeker voor een juridische leek, onduidelijk en lastig te lezen. [geïntimeerde 2] heeft aangevoerd dat [appellant] nimmer heeft toegelicht wat de garantstelling inhield. Dit blijkt ook niet uit de overgelegde stukken en is door [appellant] niet dan wel onvoldoende weersproken. Daarnaast weegt mee dat artikel 28 van de gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten 1992 (…) bepaalt:het is de advocaat niet geoorloofd voor de betaling van zijn declaratie andere zekerheid te aanvaarden dan een voorschot in geld, behoudens in bijzondere gevallen en dan slechts na overleg met de deken.
Vast staat dat [appellant] de Deken ten aanzien van de garantstelling niet heeft geraadpleegd. Derhalve dient gelet op het voorgaande te worden geconcludeerd dat [appellant] het tot stand komen van de garantstelling heeft bevorderd, terwijl hij wist of had moeten begrijpen dat [geïntimeerde 2] door voornoemde omstandigheden werd bewogen tot het ondertekenen van die garantstelling, terwijl [appellant] [geïntimeerde 2] daarvan had moeten weerhouden nu hij van deze omstandigheden op de hoogte was. (…)”
3.9.4.
Het hof onderschrijft, tenzij hierna anders vermeld, deze overweging, welke [appellant] slechts lapidair en in ieder geval onvoldoende steekhoudend heeft aangevallen, en maakt deze tot de zijne. De stellingen van [appellant] dat hij tijdens een bespreking op 5 augustus 2011 de garantstelling uitgebreid heeft toegelicht en dat [geïntimeerde 2] bij het ondertekenen daarom bekend was met de inhoud ervan, het stuk had begrepen en bewust tot ondertekening was overgegaan doen, indien juist, aan voormelde door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet af, evenmin als een relativering van de vaststelling door de rechtbank dat [appellant] een vriend van de familie was. De omstandigheid dat [geïntimeerde 1] de overeenkomst met [appellant] op elk moment had kunnen beëindigen is evenmin van belang, reeds omdat [appellant] naar zijn eigen stellingen op het moment dat [geïntimeerde 2] de garantstelling tekende alle werkzaamheden voor [geïntimeerde 1] reeds had verricht. Grief 7 faalt dus. Tot goed begrip merkt het hof nog op dat ook niet relevant is of de garantstelling in feite slechts een overeenkomst was waarbij [appellant] een verrekeningsbevoegdheid werd gegeven.
3.9.5.
Tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat de vorenbedoelde invloed van [appellant] , bij gebreke van enig mogelijk eerder tijdstip, op zijn vroegst kan hebben opgehouden te werken op 20 november 2018, de datum waarop een bedrag van € 491.163,00 op de rekening van het kantoor van [appellant] is bijgeschreven in verband met voormeld geschil over een nalatenschap. De vordering tot vernietiging van de garantstelling was ten tijde van het daarop door de advocaat van [geïntimeerde 2] gedane beroep bij zijn brief van 21 maart 2019 [zie hiervoor 2 (l)] niet verjaard, evenmin als ten tijde van het instellen van de onderhavige vordering van [geïntimeerde 2] bij conclusie van eis in reconventie op 11 september 2019. Ook grief 13 slaagt dus niet.
Bewijsaanbod. Conclusies. Proceskosten.
3.10.1.
[appellant] heeft in hoger beroep geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere oordelen en beslissingen kunnen leiden dan hiervoor vermeld. Zijn bewijsaanbod wordt daarom verworpen.
3.10.2.
Omdat de hiervoor besproken grieven alle falen en de andere grieven om die reden geen behandeling behoeven, zal het bestreden vonnis (zowel in conventie als in reconventie) worden bekrachtigd en zullen de voor het eerst in hoger beroep door [appellant] ingestelde vorderingen worden afgewezen.
3.1.3.
[appellant] zal in hoger beroep, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van [geïntimeerden] in de hoofdzaak worden veroordeeld, alsmede in de kosten van [geïntimeerde 2] in het incident. Omdat [appellant] en [geïntimeerde 1] in zoverre over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van het incident tussen hen worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart het bezwaar van [geïntimeerden] tegen het indienen door [appellant] van de producties 56 tot en met 69 ongegrond;
verklaart het bezwaar van [geïntimeerde 1] tegen de door [appellant] in hoger beroep tegen hem gewijzigde eis ongegrond;
bekrachtigt het onder zaak- en rolnummer C/13/667150/HA ZA 19-592 tussen partijen (in conventie en in reconventie) gewezen vonnis, waarvan beroep, en wijst het voor het eerst in hoger beroep door [appellant] gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] in de hoofdzaak gevallen en begroot op € 391,01 aan verschotten en € 6.962,00 aan salaris van de advocaat;
compenseert de kosten van het incident tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] ;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 2] in de hoofdzaak en in het incident gevallen en begroot op € 1.809,00 aan verschotten en € 10.443,00 aan salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, I.A. Haanappel-van der Burg en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.