ECLI:NL:GHAMS:2023:956

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
200.302.456/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen ouder en kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], die de huurovereenkomst van de woning van zijn overleden moeder wil voortzetten. De kantonrechter had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen en die van de Stichting Stadgenoot toegewezen. [appellant] stelt dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder, wat volgens hem recht geeft op voortzetting van de huurovereenkomst. De feiten zijn als volgt: Stadgenoot had in 2004 een huurovereenkomst met de moeder van [appellant] voor een sociale huurwoning. Na het overlijden van de moeder in augustus 2020, verzocht [appellant] om de huurovereenkomst voort te zetten, maar Stadgenoot ging hier niet mee akkoord. Er was ook een huurachterstand van bijna € 2.000. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond. Het hof concludeert dat de kantonrechter terecht de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor de intentie van een gezamenlijke huishouding. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de kosten van het geding in hoger beroep toe aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.302.456/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9040582 CV EXPL 21-2878
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 april 2023
inzake
[X],
vennoot van [bedrijf] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [Y],
gevestigd te Utrecht,
appellant,
advocaat: mr. P.M. Poelman te Amsterdam,
tegen
STICHTING STADGENOOT,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.N. Maaskant te Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Stadgenoot genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 2 november 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en Stadgenoot als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 30 maart 2023 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, mr. Maaskant aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen en de vorderingen van Stadgenoot zal afwijzen, met veroordeling van Stadgenoot in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Stadgenoot heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Zij komen neer op het volgende.
2.1.
Stadgenoot is in 2004 met [naam] , de moeder van [appellant] , een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot de woonruimte aan het adres [straatnaam] 31 te [plaats] (hierna: de woning).
2.2.
De woning heeft drie slaapkamers. De huurprijs van de woning bedroeg ten tijde van het vonnis € 652,13 per maand en valt daarmee in de sociale huurwoningvoorraad.
2.3.
In de periode van 2006 tot en met 2019 heeft [appellant] op verschillende adressen ingeschreven gestaan.
2.4.
Op 14 augustus 2020 is de moeder van [appellant] overleden.
2.5.
[appellant] heeft Stadgenoot bij brief van 24 december 2020 verzocht om de huurovereenkomst te mogen voortzetten op grond van artikel 7:268 lid 1 BW. Daarmee heeft Stadgenoot niet ingestemd.
2.6.
Een deel van de huurprijs is onbetaald gebleven. Ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg bedroeg de achterstand € 1.978,64.
2.7.
Bij beschikking van 17 juni 2021 (EB VERZ 21-8719) is [appellant] onder bewind gesteld met benoeming van [X] van [bedrijf] tot bewindvoerder.

3.Beoordeling

3.1.
In deze procedure vordert [appellant] bepaling dat hij de huurovereenkomst met betrekking tot de woning zal voortzetten, met veroordeling van Stadgenoot in de proceskosten. Stadgenoot vordert in reconventie ontruiming van de woning en betaling van huurachterstand, gebruiksvergoeding en proceskosten.
3.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vorderingen van Stadgenoot toegewezen. De grieven I en II strekken er toe dat, anders dan de kantonrechter oordeelde, tussen [appellant] en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond, zodat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen en de vorderingen van Stadgenoot heeft toegewezen.
3.3.
Het hof stelt voorop dat voor toewijzing van de vordering van [appellant] gelet op artikel 7:268 lid 1 moet komen vast te staan dat tussen [appellant] en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijk huishouding bestond. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] daarover niets dan wel onvoldoende heeft gesteld.
3.4.
Ten aanzien van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijk huishouding heeft [appellant] een verzwaarde stelplicht. Ook in hoger beroep heeft [appellant] zijn stellingen echter niet of nauwelijks concreet gemaakt. Met name is onduidelijk gebleven wat de intentie van het samenwonen was en waaruit dat blijkt. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de feiten in deze zaak er eerder op wijzen dat [appellant] , die rond de zestig is, bij zijn moeder ging wonen vanwege noodzaak daartoe. Omtrent een daadwerkelijke bedoeling van beiden om langdurig een gemeenschappelijke huishouding te voeren is ook in hoger beroep zo goed als niets gesteld. Dat [appellant] en zijn moeder kosten deelden en wat daarover de afspraken waren, heeft [appellant] niet gesteld dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Dat de moeder van [appellant] zorg nodig had en dat [appellant] deze zorg verleende als hij bij zijn moeder was, is in dit verband ook niet voldoende. Dat [appellant] heeft gesteld dat hij de laatste jaren moeilijke periodes heeft gekend en dat hij die heeft overwonnen weegt het hof wel mee, maar het doet er niet aan af dat van de kant van [appellant] in deze procedure meer verwacht had mogen worden. Dat is te meer het geval nu de kantonrechter al zo duidelijk oordeelde dat [appellant] in eerste aanleg te weinig naar voren had gebracht.
3.5.
Een en ander klemt te meer omdat in hoger beroep duidelijk is geworden dat hetgeen [appellant] de kantonrechter voorhield omtrent de periode van samenwonen feitelijk onjuist is. Stadgenoot heeft bij memorie van antwoord erop gewezen dat [appellant] , anders dan hij de kantonrechter voorhield, niet al sinds 2008 bij zijn moeder woonde, maar in 2009 trouwde en met zijn toenmalige echtgenote op een ander adres woonde. In 2013 heeft [appellant] , na te zijn gescheiden, langere tijd ingeschreven gestaan op een ander adres waar ook zijn toenmalige partner en hun dochter waren ingeschreven en waar hij zelf de huurder van de woning was. Op vragen van het hof heeft [appellant] erkend dat een en ander juist is en dat hij na 2008 al dan niet met toenmalige partners ook op andere adressen heeft gewoond en dat hetgeen hij de kantonrechter heeft voorgehouden feitelijk onjuist was. Gelet op artikel 21 Rv moet de vordering van [appellant] in hoger beroep reeds hierom worden afgewezen. Daaraan voegt het hof nog toe dat het beeld dat door deze nieuwe feiten ontstaat, er nog meer dan in eerste aanleg op wijst dat er geen intentie was om duurzaam met zijn moeder een gezamenlijke huishouding te hebben, maar dat eerder de bedoeling was de woning van zijn moeder te gebruiken als toevluchtsoord indien dat noodzakelijk was. Dat [appellant] zijn moeder verzorgde indien hij bij haar was, maakt dat niet anders.
[appellant] heeft er nog op gewezen dat inschrijving op een ander adres in een ander geval nodig was om te voorkomen dat zijn moeder haar uitkering of een toeslag zou verliezen en dat hij op dat andere adres niet daadwerkelijk woonde. Wat daar ook van zij, het is een verdere aanwijzing dat tussen [appellant] en zijn moeder op financieel gebied niet de intentie bestond een duurzaam gemeenschappelijke huishouding te hebben.
3.6.
Al met al schieten – naast het gevolg dat het hof al aan de schending van artikel 21 Rv verbindt – de stellingen van [appellant] te kort om, gelet op al deze omstandigheden, te kunnen concluderen dat [appellant] en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden. De grieven I en II falen dus ook. Het hof komt ook daarom niet toe aan de betekenis van de nog steeds bestaande aanzienlijke huurachterstand van circa drie maanden huur. Aan behandeling van de overige grieven en aan bewijslevering komt het hof evenmin toe.
3.7.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Stadgenoot begroot op € 772,-- aan verschotten en € 2.366,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, D.J. van der Kwaak en J.C. Toorman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.