ECLI:NL:GHAMS:2023:952

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
200.309.405/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens nalaten loonsanctie door UWV

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding van [appellant] tegen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) wegens het nalaten van UWV om een loonsanctie op te leggen aan de werkgever van [appellant]. De vordering is gebaseerd op een onrechtmatig besluit van UWV, dat door de bestuursrechter in eerdere procedures is afgewezen. De rechtbank Amsterdam had in een eerder vonnis geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen, omdat de bestuursrechter al had geoordeeld over de schadevergoeding die [appellant] had verzocht. Het hof bevestigt deze beslissing en verklaart [appellant] opnieuw niet-ontvankelijk in zijn vorderingen. Het hof oordeelt dat de vordering tot schadevergoeding betrekking heeft op hetzelfde onrechtmatige besluit als waarop het eerdere schadeverzoek was gebaseerd. De bestuursrechter heeft in eerdere procedures al geoordeeld over de rechtmatigheid van het ontslag van [appellant] en het nalaten van UWV om een loonsanctie op te leggen. Het hof wijst erop dat [appellant] geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die nog niet door de bestuursrechter zijn beoordeeld. De vordering wordt afgewezen en [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.309.405/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/701639/HA ZA 21-445
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 april 2023
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.H. Lussenburg te Voorschoten,
tegen
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en UWV genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 7 april 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en UWV als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis). De dagvaarding bevat de grieven en producties.
Op de dienende dag heeft [appellant] overeenkomstig de dagvaarding, die eisvermeerderingen bevat, geconcludeerd en voormelde producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord zijdens UWV;
- akte zijdens [appellant];
- antwoordakte zijdens UWV.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – kort gezegd:
[appellant] ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen jegens de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door UWV;
“Gedaagden, vertegenwoordigd door UWV” zal veroordelen aan [appellant] een schadevergoeding te betalen wegens het niet-nakomen van de verplichtingen volgens de Wet Poortwachter en de regels van de cao Primair Onderwijs door de werkgever en wegens niet-ingrijpen door UWV bij het op onjuiste gronden aan [appellant] verleende ontslag;
[appellant] bij wijze van vergoeding van zijn loonschade een bedrag toe zal kennen van € 199.555,00 netto, belastingvrij uit te keren in verband met lagere pensioenopbouw waardoor pensioentekort;
[appellant] als vergoeding van zijn medische schade een smartengeld bedrag toe zal kennen ter hoogte van € 250.000,00, dit wegens nog steeds voortdurende rechtsgangen;
[appellant] als vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden wegens verwoesting van zijn reputatie en sociale status, alsmede gederfde levensvreugde, en als vergoeding voor de door [appellant] geleden overige schade een smartengeldbedrag toe zal kennen ter grootte van € 250.000,00;
UWV zal veroordelen in de proceskosten in deze en alle voorgaande procedures, waarbij UWV voor deze procedure wordt veroordeeld in de integrale in plaats van de forfaitaire advocaatkosten, welk bedrag nader dient te worden begroot.
UWV heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en daarbij te bepalen dat [appellant] zowel de proceskostenveroordeling in eerste aanleg als die van het hoger beroep binnen veertien dagen na de dag van dit arrest moet voldoen.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.17 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.1
[appellant], geboren op [geboortedatum], vervulde sinds 1975 een functie als groepsleraar in het primair onderwijs. Hij was in dienst van (de rechtsvoorganger van) de Stichting Openbaar Onderwijs - [regio] (hierna: de werkgever).Vanaf 1997 ondervond [appellant] gehoorproblemen.
2.2
In 2007 is [appellant] overgeplaatst naar een andere onderwijslocatie. Op 5 februari 2008 heeft hij zich ziekgemeld wegens spanningsklachten.
2.3
Eind 2009 heeft [appellant] een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij een besluit van 24 november 2009 heeft UWV de aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen.
2.4
Bij een besluit van 5 februari 2010 heeft de werkgever per 1 maart 2010 ontslag verleend aan [appellant].
2.5
Zowel tegen de afwijzing van de WIA-uitkering als tegen het ontslagbesluit heeft [appellant] de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen van bezwaar, beroep en hoger beroep aangewend.
De WIA-beslissing en de daarover gevoerde procedure bij de bestuursrechter
2.6
In het besluit van 24 november 2009 heeft UWV vastgesteld dat voor [appellant] per 2 februari 2010 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. De reden voor deze afwijzing was dat [appellant] volgens UWV vóór het einde van de wachttijd (2 februari 2010) niet meer ongeschikt was voor zijn eigen werk.
2.7
Met een beslissing op bezwaar van 18 juni 2010 heeft UWV de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 24 november 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft UWV overwogen dat [appellant] weliswaar alsnog arbeidsongeschikt werd geacht voor zijn eigen werk als leerkracht maar dat [appellant] wel geschikt was voor andere gangbare arbeid. Het verlies aan verdiencapaciteit is op grond van een theoretische schatting berekend op minder dan 35%, waardoor [appellant] volgens UWV niet arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet WIA.
2.8
De rechtbank Den Haag heeft op 25 april 2012 het beroep van [appellant] tegen de beslissing op bezwaar van 18 juni 2010 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat UWV een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak van de rechtbank heeft UWV op 3 juli 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij heeft UWV het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 24 november 2009 opnieuw ongegrond verklaard, omdat volgens UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] nog steeds minder dan 35% was.
2.9
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij tussenuitspraak van 28 juni 2013 geoordeeld dat aan het besluit van 3 juli 2012 een gebrek kleeft. De CRvB heeft UWV opgedragen dat gebrek te herstellen.
2.1
Ter uitvoering van de uitspraak van de CRvB heeft UWV op 9 september 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarin heeft UWV het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 24 november 2009 alsnog gegrond verklaard en aan [appellant] met ingang van 2 februari 2010 een WIA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,5%. De CRvB heeft bij uitspraak van 6 december 2013 het beroep tegen het besluit van 9 september 2013 ongegrond verklaard.
Het ontslagbesluit en de daarover gevoerde procedure bij de bestuursrechter
2.11
Bij het besluit van 5 februari 2010 heeft de werkgever aan [appellant] ontslag verleend, primair wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie anders dan wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid en subsidiair wegens redenen van gewichtige aard. [appellant] bezwaar tegen het ontslagbesluit is door de werkgever bij besluit van 20 mei 2010 ongegrond verklaard.
2.12
De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 16 mei 2011 het beroep van [appellant] tegen het besluit van 20 mei 2010 ongegrond verklaard.
2.13
In hoger beroep heeft de CRvB bij tussenuitspraak van 14 februari 2013 geoordeeld dat gebleken is dat de ongeschiktheid van [appellant] voor zijn functie als groepsleerkracht een gevolg is van ziekte of gebrek en dat die situatie zich ten tijde van het ontslagbesluit van 5 februari 2010 al voordeed. De CRvB heeft daarom geoordeeld dat de beslissing op bezwaar van 20 mei 2010, voor zover het de primaire ontslaggrond betreft, geen stand kan houden. De werkgever is opgedragen het gebrek in de beslissing op bezwaar van 20 mei 2010 te herstellen en een gemotiveerde keuze te maken tussen handhaving van de subsidiaire ontslaggrond en ontslag wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid.
2.14
Bij einduitspraak van 14 november 2013 heeft de CRvB geoordeeld dat ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een in de loop der tijd ontstane impasse die aan een vruchtbare verdere samenwerking in de weg stond, zodat het ontslag op de subsidiaire grond (ontslag wegens redenen van gewichtige aard) stand hield. De CRvB heeft de uitspraak van de rechtbank van 16 mei 2011 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 20 mei 2010 gegrond verklaard voor zover het de primair toegepaste ontslaggrond betrof en dat besluit in zoverre vernietigd, het besluit van 5 februari 2010 herroepen voor zover het de primaire ontslaggrond betrof en het beroep tegen het besluit van 20 mei 2010 ongegrond verklaard voor zover het de subsidiaire ontslaggrond betrof. Voor zover [appellant] om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verzocht, heeft de CRvB dat verzoek afgewezen omdat het ontslag stand hield op de subsidiaire grond.
De zelfstandige schadebesluiten en de daarover gevoerde procedures bij de bestuursrechter
2.15
Op 30 november 2013 heeft [appellant] de werkgever aansprakelijk gesteld en om schadevergoeding verzocht, onder meer op de grond dat [appellant] na een ziekteverlof zonder re-integratie door een onjuiste ontslaggrond zijn baan is kwijtgeraakt. De werkgever heeft bij besluit van 2 december 2013 het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen. Door [appellant] ingesteld bezwaar, beroep en hoger beroep hebben niet tot een andere beslissing geleid. In hoger beroep heeft de CRvB in zijn uitspraak van 21 januari 2016 onder meer geoordeeld dat de rechtmatigheid van het ontslag wegens gewichtige reden was komen vast te staan met de uitspraak van de CRvB van 14 november 2013.
2.16
Op 18 december 2013 heeft [appellant] UWV verzocht om hem een vergoeding toe te kennen voor inkomensschade, pensioenschade en immateriële schade. Daaraan heeft [appellant] ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat UWV heeft nagelaten een loonsanctie aan de werkgever op te leggen, waardoor de werkgever aan [appellant] ontslag heeft kunnen verlenen. UWV heeft dit verzoek bij besluit van 20 maart 2014 afgewezen. Door [appellant] ingesteld bezwaar, beroep en hoger beroep hebben niet tot een andere beslissing geleid. In hoger beroep heeft de CRvB in zijn uitspraak van 14 december 2016 de aangevallen uitspraak bevestigd en daarbij onder meer overwogen:
“(…)
4.3.
Het is aan appellant om te bewijzen dat hij als gevolg van onrechtmatige besluiten van het Uwv schade heeft geleden en wat de omvang is van die schade.
4.4.
Appellant heeft gesteld dat hij inkomensschade heeft geleden doordat hij ten onrechte is ontslagen. Hij zou niet zijn ontslagen als het Uwv aan de stichting een loonsanctie had opgelegd. Het Uwv heeft dat ten onrechte nagelaten omdat de stichting onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
(…)
4.6.
Appellant heeft zijn stelling dat ondanks de door hem en de stichting in het re-integratietraject kennelijk gemaakte keuzes een loonsanctie ten onrechte achterwege is gebleven en dat hij daarom ten onrechte is ontslagen, niet met nadere gegevens onderbouwd. (…)
4.7.
Conclusie moet zijn dat appellant zijn vordering tot vergoeding van schade omdat het Uwv ten onrechte geen besluit heeft genomen waarbij aan de stichting een loonsanctie is opgelegd, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.8.
Voor zover uit de stellingen van appellant ook nog is af te leiden dat hij vergoeding verlangt van schade die het gevolg is van de aanvankelijk ten onrechte geweigerde WIA-uitkering, wordt vastgesteld dat van daarmee samenhangende inkomensschade niet is gebleken, omdat aan appellant uitkeringen zijn betaald tot bedragen die met de WIA-uitkering vergelijkbaar waren.
4.9.
Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het WIA-besluit van 24 november 2009 sprake is geweest van als aantasting van zijn persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. (…)”
2.17
[appellant] heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de CRvB van 14 december 2016. De CRvB heeft dat verzoek bij uitspraak van 4 juli 2018 afgewezen.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, kort gezegd:
I. UWV veroordeelt aan [appellant] een schadevergoeding toe te kennen wegens niet-ingrijpen bij het op onjuiste gronden aan [appellant] verleende ontslag;
II. [appellant] bij wijze van vergoeding van zijn loonschade een bedrag toekent van € 199.555,00 bruto;
III. [appellant] als vergoeding van zijn medische schade een smartengeldbedrag toekent ter hoogte van € 200.000,00;
IV. [appellant] als vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden wegens verwoesting van zijn reputatie en zijn sociale status, alsmede gederfde levensvreugde, en als vergoeding voor de door [appellant] geleden overige schade, een smartengeldbedrag toekent ter grootte van € 200.000,00;
V. UWV veroordeelt in de proceskosten in deze en alle voorgaande procedures, waarbij UWV voor deze procedure wordt veroordeeld in de integrale in plaats van de forfaitaire advocaatkosten, welk bedrag nader dient te worden begroot.
UWV heeft verweer gevoerd.
3.2
De rechtbank heeft – samengevat weergegeven – vastgesteld dat [appellant] in 2013 een verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend bij UWV. Aan dat schadeverzoek had [appellant] ten grondslag gelegd dat UWV had nagelaten een loonsanctie aan de werkgever op te leggen en dat [appellant] daardoor ten onrechte is ontslagen, alsmede dat aanvankelijk de WIA-uitkering ten onrechte is geweigerd. Tegen het naar aanleiding van dat verzoek door UWV genomen zelfstandige schadebesluit van 20 maart 2014 (zie 2.16) heeft [appellant] vervolgens tot in hoogste instantie bij de bestuursrechter geprocedeerd. Het zelfstandige schadebesluit is door de bestuursrechter inhoudelijk beoordeeld en in stand gelaten (zie eveneens 2.16). De in de civiele procedure gevorderde schadevergoeding baseert [appellant] op hetzelfde onrechtmatige besluit en hetzelfde gesteld onrechtmatig uitblijven van een besluit als het door [appellant] in 2013 gedane schadeverzoek, namelijk de onrechtmatige WIA-beslissing van 24 november 2009 van UWV en het nalaten door UWV om een loonsanctie aan de werkgever op te leggen. Aangezien de bestuursrechter al heeft geoordeeld over het in 2013 gedane verzoek om schadevergoeding van [appellant], kan een op dezelfde gedragingen van UWV gebaseerd schadeverzoek niet nogmaals aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. Dat [appellant] het niet eens is met het oordeel van de bestuursrechter en dat hij achteraf bezien zijn in 2013 gedane verzoek om schadevergoeding, alsmede zijn standpunt daarover in de bestuursrechtelijke procedure, anders of nader had willen onderbouwen, brengt hierin geen verandering. Dat [appellant] er eerder voor heeft gekozen bij de bestuursrechter te procederen over zijn schadeverzoek staat er namelijk aan in de weg dat hij een dergelijk schadeverzoek nu aan de burgerlijke rechter voorlegt. De weg naar de burgerlijke rechter staat in dit geval dus niet meer open. Aldus steeds de rechtbank. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen in de civiele procedure, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, nakosten en wettelijke rente. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.3
Met
grief Ikomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat op de vorderingen van [appellant] tot schadevergoeding reeds finaal door de bestuursrechter is beslist. [appellant] heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de bestuursrechter over deze gronden nooit een beslissing heeft genomen. [appellant] heeft in de onderhavige procedure een nieuwe, niet eerder door de bestuursrechter beoordeelde rechtsvraag, aan de orde gesteld, aldus [appellant]. Vaststaat en door de CRvB is erkend, dat de werkgever gedurende de aanloop naar het ontslag en bij de motivering van het ontslag de regels van de Wet Poortwachter en de cao Primair Onderwijs heeft overtreden. Vaststaat ook en door de CRvB is in beide procedures erkend, dat UWV in deze zijn toezichthoudende taak niet naar behoren heeft uitgeoefend en dus ook de Wet Poortwachter heeft overtreden. De bestuursrechter had aan deze constatering de consequentie moeten verbinden dat UWV daardoor schadeplichtig was jegens [appellant], hetgeen de bestuursrechter heeft nagelaten. Daarom zijn deze gronden nog nooit door een rechter beoordeeld en dient hij in zijn vorderingen te worden ontvangen, aldus nog steeds [appellant].
3.4.1
Het hof overweegt als volgt. In een arrest van 17 december 1999 (ECLI:NL:HR 1999:AA3880) heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘(…) een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht voor zuivere schadebesluiten als vorenbedoeld moet worden aanvaard in dier voege dat ook indien bij zulk een besluit afwijzend is beslist op een op onrechtmatig besluit gegrond verzoek tot schadevergoeding, de eiser niet op grond daarvan door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in een op dezelfde grondslag ingestelde vordering tot vergoeding van schade.
Heeft de bestuursrechter in eerste of enige instantie evenwel eenmaal het beroep tegen een schadebesluit als hierbedoeld ongegrond verklaard - tot welk geval de Hoge Raad zich thans beperkt -, dan zal de eiser door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in een vordering tot schadevergoeding die betrekking heeft op hetzelfde onrechtmatige besluit als waarop het zuivere schadebesluit betrekking had. Op deze wijze wordt een voor de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf geboden voor de afbakening van de bevoegdheid van de burgerlijke rechter en de bestuursrechter terzake die strookt met de taakverdeling tussen hen.’
Volgens dit arrest dient [appellant] door de burgerlijke rechter dus niet-ontvankelijk te worden verklaard in een vordering tot schadevergoeding die betrekking heeft op hetzelfde onrechtmatige besluit als waarop het zuivere schadebesluit betrekking had en waarover de bestuursrechter reeds heeft geoordeeld.
3.4.2
Op 18 december 2013 heeft [appellant] UWV verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen omdat UWV, kort gezegd, heeft nagelaten een loonsanctie aan de werkgever op te leggen, waardoor de werkgever aan [appellant] ontslag heeft kunnen verlenen. UWV heeft dit verzoek bij besluit van 20 maart 2014 afgewezen. Door [appellant] ingesteld bezwaar, beroep en hoger beroep hebben niet tot een andere beslissing geleid.
3.4.3
Bij de civiele rechter stelt [appellant] thans dat hij schade heeft geleden wegens het niet-nakomen van de verplichtingen volgens de Wet Poortwachter en de regels van de cao Primair Onderwijs door de werkgever, alsmede wegens niet-ingrijpen door UWV bij het op onjuiste gronden aan [appellant] verleende ontslag, meer in het bijzonder door het nalaten aan de werkgever van [appellant] wegens het niet-nakomen van de re-integratieverplichtingen een loonsanctie op te leggen.
3.4.4
Het hof merkt allereerst op dat de werkgever van [appellant] geen partij is in deze procedure, zodat enig vermeend onrechtmatig handelen van de werkgever van [appellant] in deze procedure niet ter beoordeling kan voorliggen. Resteert de vordering tot schadevergoeding vanwege het niet-ingrijpen door UWV bij het op (vermeende) onjuiste gronden aan [appellant] verleende ontslag, meer in het bijzonder door het nalaten aan de werkgever van [appellant] wegens het niet-nakomen van de re-integratieverplichtingen een loonsanctie op te leggen. Het gaat hierbij om een vordering tot schadevergoeding die betrekking heeft op hetzelfde onrechtmatige besluit als waarop het zuivere schadebesluit betrekking had, namelijk het nalaten van UWV een loonsanctie aan de werkgever op te leggen. Aangezien de bestuursrechter tot in hoogste instantie de vordering van [appellant] heeft afgewezen (zie 2.16), dient hij door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk te worden verklaard. Grief I slaagt niet.
3.5
Bij deze uitkomst heeft [appellant] geen belang bij behandeling van grief II.
3.6
De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, waarbij het hof zal bepalen dat [appellant] de proceskostenveroordeling van het hoger beroep binnen veertien dagen na de dag van dit arrest moet voldoen. [appellant] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd.
3.7
Ten slotte wordt – voor de volledigheid – nog overwogen dat er in dit geding geen andere geïntimeerden zijn dan UWV. De stelling van [appellant] dat UWV in rechte optreedt als vertegenwoordiger van de rijksoverheid, meer in het bijzonder van drie door [appellant] concreet genoemde ministeries, wordt door geen enkele nadere stelling of productie gestaafd en daarom als ongegrond door het hof van de hand gewezen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van UWV begroot op € 5.689,00 aan verschotten en € 5.152,00 voor salaris;
bepaalt dat [appellant] deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van dit arrest moet voldoen;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.B. Cramwinckel, R.J.M. Smit en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.