ECLI:NL:GHAMS:2023:94

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
200.298.083/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de voortzetting van een huurovereenkomst na overlijden van de huurder

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder, de grootvader van de appellant. De appellant, die bij zijn grootvader woonde, heeft in hoger beroep beroep gedaan op artikel 7:268 lid 2 BW, waarin wordt gesteld dat de huur kan worden voortgezet door de kleinzoon na het overlijden van de grootvader. De kantonrechter had eerder de vordering van de appellant afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de appellant en zijn grootvader. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft de grieven van de appellant beoordeeld. Het hof concludeert dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding was. De appellant heeft geen concrete stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van de appellant af, waarbij hij ook wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.298.083/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8728045 CV EXPL 20-15596
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 januari 2023
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Goedhart te Amsterdam,
tegen
STICHTING DE ALLIANTIE,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Saritas-Sevim te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en De Alliantie genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 9 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en De Alliantie als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 november 2022 doen toelichten, [appellant] door zijn voornoemde advocaat en De Alliantie door mr. S. Baggen, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van schriftelijke aantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Partijen en advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en voor recht zal verklaren dat de tussen De Alliantie als verhuurster en [naam 1] als huurder gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan [straatnaam] 4 te [plaats] gedurende zes maanden na het overlijden van laatstgenoemde is voortgezet en ook nadien wordt voortgezet tussen De Alliantie als verhuurster en hem als huurder, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van De Alliantie tot terugbetaling aan [appellant] van alles wat deze uit hoofde van het bestreden vonnis aan De Alliantie heeft betaald en tot betaling van de proceskosten van het geding in beide instanties.
De Alliantie heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en wettelijke rente.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende:
  • i) De Alliantie is eigenares van de woning gelegen aan [straatnaam] 4 te [plaats] (hierna: het gehuurde). Het gehuurde wordt door De Alliantie aangeduid als een zogenoemde kangoeroewoning, wat betekent dat deze behoort tot een samenstel van woningen die worden verhuurd aan personen die zijn belast met de zorg voor de ander.
  • ii) Tussen (de rechtsvoorganger van) De Alliantie als verhuurster en [naam 1] (geboren op [geboortedatum] ) als huurder bestaat sinds 11 februari 1994 een huurovereenkomst met betrekking tot de woning. De huur bedroeg laatstelijk € 469,39 per maand.
  • iii) De woning boven het gehuurde ( [straatnaam] 6) is op 11 februari 1994 verhuurd aan [naam 2] , de zoon van [naam 1] , met zijn gezin. Dit gezin bestond in 1996 uit negen personen, onder wie [appellant] .
  • iv) [appellant] is de zoon van [naam 2] (hierna: de vader) en de kleinzoon van [naam 1] (hierna: de grootvader).
  • v) [appellant] staat sinds 15 november 2017 in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) ingeschreven op het adres van het gehuurde.
  • vi) [appellant] en de grootvader hebben op 15 november 2017 een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
(…)
De kosten voor (huur, gas, water, elektra en overige kosten die betrekking hebben op de huishouding en samenleven) worden gedeeld door beide partijen.
De kosten voor de boodschappen worden verdeeld door beide partijen.
[de vader] neemt de verantwoordelijkheid en zorg voor het onderhoud van de woning aan de [straatnaam] 4, te [plaats] voor eigen rekening.
De heer [de vader] neemt de volledige zorg over de heer [de grootvader] op zich.
Onder volledige zorg wordt verstaan:
Het bereiden van de maaltijden voor de heer [de grootvader] .
De heer [de grootvader] helpen bij de persoonlijke verzorging.
Inkomende post van de heer [de grootvader] openen, lezen en behandelen.
De heer [de vader] draagt zorg voor het doen van activiteiten, zoals het bezoeken van familie en belangrijke afspraken van de heer [de grootvader] .
  • vii) De grootvader is op 1 maart 2020 overleden.
  • viii) Naar aanleiding van het overlijden van de grootvader heeft [appellant] telefonisch contact opgenomen met De Alliantie en verzocht om het huurcontract te mogen overnemen. Bij e-mail van 4 maart 2020 heeft De Alliantie het verzoek van [appellant] afgewezen.
  • ix) Bij e-mail van 25 april 2020 heeft [appellant] nogmaals toegelicht waarom hij de huurovereenkomst wil overnemen en stuurt hij bewijsstukken toe om aan te tonen dat hij met de grootvader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
  • x) Bij brief van 20 mei 2020 heeft De Alliantie aan [appellant] bericht dat de informatie in zijn e-mail van 6 mei 2020, gecombineerd met de meegestuurde documenten, geen bewijs opleveren van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [appellant] en de grootvader, zodat De Alliantie geen reden ziet om terug te komen op haar eerdere afwijzing van 4 maart 2020.
  • xi) In een ongedateerde verklaring van de vader van [appellant] staat onder meer het volgende vermeld:
(…) Bij deze bevestig ik (…) dat mijn zoon, [appellant] , woont op het adres [straatnaam] 4, [postcode] [plaats] . Hij is daar gaan wonen in november 2017 samen met mijn vader, de heer [de grootvader] , om mijn vader te verzorgen. Mijn vrouw was toen overleden en mijn kinderen waren allemaal uit huis. Ik woonde toen met een andere vrouw met minderjarige kinderen en kon mijn vader niet verzorgen. Mijn zoon en vader leefden samen, zoals samen eten en samen dingen doen. Ook deelden zij de kosten. (…).
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, een verklaring voor recht dat de tussen De Alliantie als verhuurder en [de grootvader] als huurder gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de zelfstandige woning aan [straatnaam] 4 te [plaats] , gedurende zes maanden na het overlijden van [de grootvader] is voortgezet en ook nadien wordt voortgezet tussen De Alliantie als verhuurder en [appellant] als huurder, met veroordeling van De Alliantie in de proceskosten. De Alliantie heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3
De kantonrechter heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, inclusief nakosten. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep met zes grieven op. De Alliantie heeft zich hiertegen verweerd.
3.4
De vraag waar het in het onderhavige geschil om gaat is of moet worden bepaald dat [appellant] ingevolge artikel 7:268 lid 2 BW de huur van de woning voortzet. Voor toewijzing van die vordering is ten minste vereist dat [appellant] hoofdverblijf heeft en had in het gehuurde en dat hij met de grootvader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel dient de vordering te worden afgewezen indien [appellant] niet aannemelijk maakt dat hij aan die vereisten voldoet of vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Voorts geldt op grond van het slot van het tweede lid van dit artikel dat [appellant] de huur in elk geval voortzet zolang op zijn vordering niet onherroepelijk is beslist.
3.5
De vraag of sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 lid 3 aanhef en sub a BW, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Daarbij tekent het hof het volgende aan. Enerzijds hoeft de omstandigheid dat [appellant] de kleinzoon is van de grootvader op zichzelf niet eraan in de weg te staan om aan te nemen dat zij een dergelijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Anderzijds kan het enkele feit – zo dit al het geval is geweest – dat [appellant] de grootvader intensief verzorgde, dat wil zeggen dikwijls in de nabijheid van de grootvader verkeerde en hem bij bepaalde activiteiten (zoals bijvoorbeeld het bereiden van maaltijden, helpen bij de persoonlijke verzorging en doen van activiteiten) hielp en ondersteunde, op zichzelf – zonder bijkomende omstandigheden die daartoe nopen – niet tot de conclusie leiden dat van een dergelijke huishouding sprake is geweest. De door [appellant] in het geding gebrachte verklaringen van familieleden, die ten hoogste kunnen illustreren dat [appellant] de grootvader intensief verzorgde, schieten om die reden tekort om tot de conclusie te (kunnen) komen dat tussen [appellant] en de grootvader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan. Bij de beantwoording van de vraag of van een gemeenschappelijk huishouden sprake is geweest, kan onder meer ook van belang zijn of de grootvader en [appellant] gezamenlijk voorzagen in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, alsmede of [appellant] de verzorging van de grootvader
duurzaamop zich had genomen. Daarbij kan mede betekenis worden toegekend aan het al dan niet ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen [appellant] en de grootvader.
3.6
Het hof ziet aanleiding om de grieven 1 tot en met 4 gezamenlijk te behandelen. Met die grieven betoogt [appellant] , kort gezegd, dat sprake was van een gemeenschappelijk huishouden met de grootvader. De stelplicht ten aanzien van de gemeenschappelijkheid ligt bij de hoofdhuurder (die in dit geval is overleden) en de beoogde medehuurder, dus bij [appellant] . [appellant] heeft echter onvoldoende aan die stelplicht voldaan, omdat hij een aantal in dit opzicht essentiële stellingen niet althans onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof onderschrijft in dit verband rov. 12 tot en met 14 van het bestreden vonnis ten volle en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het hof het volgende toe.
3.7
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat voor het bestaan van een gemeenschappelijk huishouding niet bepalend is dat kosten letterlijk worden gedeeld, gaat het hof mee met de stelling dat de kosten niet ‘tot op de cent nauwkeurig’ hoeven te worden verdeeld. Wederkerigheid van samenwonen kan immers met zich brengen dat
naar vermogenwordt bijgedragen aan de kosten van de huishouding en
aan elkaarhulp en ondersteuning wordt geboden. Het hof heeft echter, net als de kantonrechter, geheel geen beeld kunnen krijgen van de onderlinge kostenverdeling, waardoor de financiële verwevenheid ook in hoger beroep niet – althans, onvoldoende – is aangetoond. Dat [appellant] boodschappen en vaste lasten van gepind contant geld betaalde, is onvoldoende gemotiveerd en derhalve niet aannemelijk geworden. Voor zover [appellant] stelt dat pinopnames van contant geld voldoende zijn om aan te tonen dat hij daarvan boodschappen deed, miskent hij dat hij in het geheel geen verklaringen heeft overgelegd die deze stelling onderbouwen. Ook een andere onderbouwing van deze stelling, bijvoorbeeld door middel van bonnetjes of het bestaan van een en/of-rekening, ontbreken in het onderhavige geval. Ook is niet duidelijk of hij andere vaste lasten betaalde en/of welke kosten door de grootvader werden betaald. Met name heeft [appellant] verzuimd een overzicht over te leggen waaruit – op verifieerbare wijze – hun gezamenlijke uitgaven en inkomsten blijken, waarmee een totaaloverzicht van hun financiële verwevenheid had kunnen worden geschetst. Voor zover [appellant] betoogt dat de grootvader heeft kunnen meeprofiteren van het door hem gefinancierde omvangrijke onderhoud in het gehuurde, heeft De Alliantie voldoende gemotiveerd betwist dat [appellant] daarvoor de financiële armslag had en schiet de door hem in hoger beroep overgelegde (te algemene en niet onderbouwde) verklaring van [naam 3] daarvoor tekort. Dat de zorg – waarvan De Alliantie overigens heeft betwist dat [appellant] deze heeft verleend – bovendien een eenzijdig karakter had, zodat geen sprake is geweest van wederkerigheid, is door [appellant] niet betwist en wordt derhalve door het hof aangenomen.
3.8
Het hof komt daarom tot het oordeel dat zowel financiële verwevenheid als wederkerigheid ontbreken. Daarnaast heeft [appellant] geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding zou kunnen blijken. Het hof concludeert daarom, net als de rechtbank, dat van een gemeenschappelijke huishouding tussen de grootvader en [appellant] geen sprake is geweest. De nieuwe verklaring van zijn vader in hoger beroep doet daar geen afbreuk aan, nu ook deze verklaring, behoudens voor zover het gaat om de verzorging door [appellant] van de grootvader, geen inhoud bevat ‘uit eigen waarneming’.
3.9
Grief 5 betreft de stelling van [appellant] dat de gemeenschappelijke huishouding, als van de aanwezigheid daarvan – zoals hij wil – zou worden uitgegaan, bovendien duurzaam was. Hieromtrent overweegt het hof dat deze stelling, gelet op de door het hof hiervoor (onder 3.8) getrokken conclusie, op zichzelf niet meer relevant is, maar voegt daar ten overvloede het volgende aan toe. De duurzaamheid van een gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding reeds kent en de bedoeling van betrokkenen. [appellant] heeft 2,5 jaar met zijn grootvader samengewoond. Er bestaat geen minimum vereiste voor de duur en de duur dient slechts in aanmerking te worden genomen als één van alle af te wegen omstandigheden van het geval. Voor zover [appellant] stelt dat de leeftijd en gezondheidstoestand van de grootvader niet eraan in de weg staan aan te nemen dat de bedoeling bij aanvang van de samenwoning duurzaam was, volgt het hof hem hierin niet. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.1
[appellant] is in november 2017 bij de grootvader ingetrokken. Zijn grootvader was toen 81 jaar oud en was slechtziend, slechthorend, slecht ter been, vergeetachtig, hartpatiënt en had nierproblemen, kortom: de grootvader was behoorlijk op leeftijd en was chronisch ziek. Volgens [appellant] had de grootvader de gehele dag zorg en/of toezicht nodig. Dit was al zo toen de samenleving tussen [appellant] en de grootvader aanving, sterker nog: de door de grootvader benodigde intensieve zorg was het doel waarom de samenwoning met [appellant] is aangevangen. Ondanks dat zijn grootvader niet terminaal ziek was, acht het hof, gelet op deze omstandigheden, onvoldoende aannemelijk dat bij aanvang van de samenleving de grootvader en [appellant] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voor ogen stond. Dit omdat de gezondheidstoestand bij aanvang van de samenwoning al in een zodanige fase was aanbeland dat dermate intensieve zorg benodigd was dat partijen er niet vanuit konden gaan dat de voortzetting langdurig zou zijn, zodat de duurzaamheid van de samenwoning illusoir was. Dat het overlijden van de grootvader voor [appellant] onverwacht kwam, maakt dat niet anders. Het samenlevingscontract doet dat evenmin, nu bij het aangaan van dat contract ook al duidelijk moet zijn geweest dat de ‘onbepaalde tijd’ niet in de verre toekomst gelegen was. Daar komt nog bij dat de naleving van dit samenlevingscontract niet vast is komen te staan.
3.11
Nu naast de financiële verwevenheid en wederkerigheid ook de duurzaamheid ontbreekt, kan het hof niet anders oordelen dan dat, als al – wat niet geval was – van een gemeenschappelijke huishouding had kunnen worden gesproken, geen sprake zou zijn geweest van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding.
3.12
[appellant] heeft geen voldoende concrete stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen leiden dan hiervoor gegeven, zodat het bewijsaanbod wordt gepasseerd.
3.13
Grief 6 ziet op de proceskostenveroordeling en heeft derhalve naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.14
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Dit brengt mee dat ook de door [appellant] eerst in hoger beroep ingestelde vordering tot terugbetaling door De Alliantie van alles wat hij uit hoofde van het bestreden vonnis aan De Alliantie heeft betaald, dient te worden afgewezen. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van De Alliantie begroot op € 772,00 aan verschotten, op € 2.228,00 voor salaris advocaat en op € 163,00 voor nasalaris advocaat, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris van de advocaat indien het arrest wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.C. Toorman, mr. D.J. van der Kwaak en mr. B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.