ECLI:NL:GHAMS:2023:915

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
23-001928-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling in rijdende auto met taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1997, was eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 1 juni 2022. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 september 2021 in Amsterdam samen met een mededader de benadeelde partij heeft mishandeld. De mishandeling vond plaats in een rijdende auto, waar de verdachte en zijn mededader het slachtoffer meerdere keren met de vuist hebben geslagen en zijn kraag strak om zijn nek hebben getrokken. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de politierechter. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan medeplegen van mishandeling. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 70 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 1.839,54, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001928-22
datum uitspraak: 19 april 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-329666-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1997,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2023.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door politierechter vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde, tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 6 september 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [benadeelde partij01] heeft mishandeld door (meermaals) met zijn vuist dan wel hand tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het bovenlichaam van die [benadeelde partij01] te slaan en/of de kraag dan wel jas van die [benadeelde partij01] strak om zijn nek/keel te trekken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal (voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde) worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.hij op 6 september 2021 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander [benadeelde partij01] heeft mishandeld door meermalen met zijn vuist dan wel hand tegen het gezicht en het bovenlichaam van die [benadeelde partij01] te slaan en de kraag van die [benadeelde partij01] strak om zijn keel te trekken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht bij een bewezenverklaring een lagere taakstraf op te leggen dan die in eerste aanleg is opgelegd, bijvoorbeeld van de hoogte die de advocaat-generaal heeft gevorderd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met de mededader het slachtoffer mishandeld door hem meerdere keren met de vuist in het gezicht te slaan en zijn kraag strak om zijn keel te trekken. De verdachte en zijn mededader hebben door hun handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit én op de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Het door hen uitgeoefende geweld vond namelijk plaats in de auto waarmee de mededader het slachtoffer kort daarvoor had opgehaald. Pas nadat hij enige tijd in de rijdende auto vastzat, heeft het slachtoffer kans gezien de auto uit te vluchten en zichzelf op die wijze behoed voor verder geweld. Dat de situatie geen ernstigere afloop heeft gekend is slechts aan de oplettendheid van het slachtoffer te danken. De inhoud van de WhatsApp-gesprekken die de verdachte en de mededader in de maanden voorafgaand aan de mishandeling hebben gevoerd, duidt er – ook indien rekening wordt gehouden met enige mate van overdrijving aan de kant van de verdachte – immers zonder meer op dat de verdachte en de mededader bijzonder gewelddadige plannen hadden voor hun ontmoeting met het slachtoffer op 6 september 2021.
Dat wat de verdachte ter terechtzitting over zijn beweegredenen voor het bewezen verklaarde handelen naar voren heeft gebracht (het slachtoffer zou volgens de verdachte zijn moeder hebben uitgescholden), vormt op geen enkele wijze een rechtvaardiging voor dit soort gedrag, nog daargelaten dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat het slachtoffer inderdaad de moeder van de verdachte heeft uitgescholden. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij gedurende zijn strafproces geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn gewelddadige handelen of blijk heeft gegeven van inzicht in het misdadige van zijn gedrag.
Het hof is van oordeel dat de ernst van het feit zou worden miskend door een strafoplegging zoals gevorderd door de advocaat-generaal en bepleit door de raadsvrouw. Mede gelet op de kennelijk lichtvaardige wijze waarop de verdachte (planmatig) naar geweld heeft gegrepen acht het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen, teneinde de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Daarnaast zal het hof een onvoorwaardelijke taakstraf van fikse duur aan de verdachte opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en een gevangenisstraf van een week, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.954,00, bestaande uit € 9.416,00 materiële schade en € 4.538,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 1.285,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd onder beperking van de opgevoerde immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,00. De vordering bevat daarmee in hoger beroep de volgende schadeposten:
medische kosten, ad € 385,00
studievertraging van een jaar, ad € 1.084,00
defecte iPhone, ad € 732,00
gederfde stage-inkomsten, ad € 7.120,00
beschadigde schoenen, ad € 95,00
immateriële schade, ad € 1.500,00
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering (hoofdelijk) dient te worden toegewezen voor wat betreft de geleden immateriële schade en de medische kosten.
De raadsvrouw heeft zich (eveneens) op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding van materiële schade uitsluitend kan worden toegewezen voor wat betreft de medische kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, en heeft verder betwist dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het ten laste gelegde handelen van de verdachte en de overige opgevoerde materiële schadeposten. Zij heeft zich niet verzet tegen toewijzing van het in hoger beroep gevorderde bedrag aan geleden immateriële schade.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden bestaande uit de gemaakte medische kosten. Deze schade is door of namens de verdachte niet betwist en zij komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor tot een bedrag van € 339,54, nu uit het bij het ‘Verzoek tot schadevergoeding’ gevoegd declaratieoverzicht van [verzekering] blijkt dat er (slechts) voor dit bedrag aan medische kosten door de verdachte is betaald. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof zal de vordering voor wat betreft de medische kosten voor het overige afwijzen, omdat deze het hof gelet op het voorgaande in zoverre ongegrond voorkomt.
Voor wat betreft de overige materiële schadeposten is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte. De benadeelde partij kan daarom in zoverre in de vordering niet worden ontvangen.
Immateriële schade
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte ook rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Omdat de benadeelde partij ten gevolge van dit handelen letsel heeft opgelopen, heeft hij op grond van artikel 6:106 onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op vergoeding van de geleden immateriële schade.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 1.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending en de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij alsmede de omstandigheden waaronder die aantasting heeft plaatsgevonden, een en ander zoals ook is omschreven in de strafmotivering en
  • het lichamelijk letsel dat deze daarbij heeft opgelopen en
  • de gevolgen van het bewezen verklaarde handelen voor het welzijn van de benadeelde partij.
Résume
De verdachte is gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 339,54 aan materiële schade en van € 1.500,00 euro aan immateriële schade, zodat de vordering tot een bedrag van € 1.839,54 zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) week.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
70 (zeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.839,54 (duizend achthonderdnegenendertig euro en vierenvijftig cent) bestaande uit € 339,54 (driehonderdnegenendertig euro en vierenvijftig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, voor welk bedrag de verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 45,46 (vijfenveertig euro en zesenveertig cent) aan materiële schade (medische kosten) af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de
Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.839,54 (duizend achthonderdnegenendertig euro en vierenvijftig cent) bestaande uit € 339,54 (driehonderdnegenendertig euro en vierenvijftig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
28 (achtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 4 maart 2022
en van de immateriële schade op 6 september 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Jongeling, mr. T. de Bont en mr. D.A.C. Koster, in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 april 2023.
=========================================================================
[…]