ECLI:NL:GHAMS:2023:902

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
23-000719-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling voor mishandeling, waarbij het slachtoffer blijvend letsel heeft opgelopen. De verdachte, geboren in 1990, heeft op 7 maart 2020 in Gorinchem het slachtoffer, zijn neef, mishandeld door hem tegen het linkeroog te slaan tijdens een ruzie in een auto. Het slachtoffer heeft als gevolg van deze mishandeling zijn linkeroog verloren, wat door het hof is gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. De verdediging stelde dat de verdachte niet opzettelijk handelde, maar het hof oordeelde dat de verdachte welbewust de klap heeft uitgedeeld, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van voorwaardelijk opzet.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de politierechter en kwam tot een andere bewezenverklaring. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en er werd geen voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding vroeg voor materiële en immateriële schade, werd gedeeltelijk toegewezen. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op een schadevergoeding van € 31.849,32, bestaande uit € 1.849,32 aan materiële schade en € 30.000,00 aan immateriële schade. De uitspraak benadrukt de ernst van de mishandeling en de gevolgen voor het slachtoffer, evenals de overwegingen van het hof met betrekking tot de strafmaat en de schadevergoeding.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000719-22
datum uitspraak: 17 april 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 5 november 2020 in de strafzaak onder parketnummer 10-162397-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1990,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 april 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 7 maart 2020 te Gorinchem, [slachtoffer01] heeft mishandeld door tegen het (linker)oog, althans tegen het lichaam, te slaan/stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten blijvend verlies van het linker oog en/of een gescheurde oogbolwand ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat hij niet opzettelijk – ook niet in voorwaardelijke zin – heeft gehandeld. Tijdens een woordenwisseling in de auto had de aangever een zeer heftige, niet alleen verbale woede-uitbarsting, waarbij hij met zijn hand tegen het dak sloeg en zich omdraaide in zijn stoel richting de verdachte die achterin zat. Dit veroorzaakte een schrikreactie bij de verdachte, waarbij hij in een reflex zijn hand heeft uitgestoken en daarmee de aangever heeft geraakt, met alle ernstige gevolgen van dien. Het was nooit de bedoeling van de verdachte om de aangever te slaan of pijn of letsel toe te brengen.
Het hof overweegt als volgt.
Op 7 maart 2020 zaten de aangever, de verdachte en de halfbroer van de verdachte, genaamd [naam01] , samen in een auto. [naam01] bestuurde de auto, de aangever zat naast hem op de bijrijdersstoel en de verdachte zat achterin. Op een gegeven moment kregen de verdachte en de aangever ruzie. De aangever heeft verklaard dat hij zag en voelde dat hij vervolgens een harde klap tegen zijn linkeroog kreeg van de verdachte. De aangever is hierna met spoed geopereerd. Tijdens de operatie is het linkeroog van de aangever verwijderd.
Het hof acht de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, inhoudende dat hij in een reflex zijn hand heeft uitgestoken en de aangever vervolgens per ongeluk heeft geraakt, niet geloofwaardig. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever. Bovendien vindt deze verklaring steun in de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg. Tijdens het politieverhoor heeft de verdachte immers verklaard dat hij de aangever een klap in het gezicht heeft gegeven om hem op afstand te houden toen hij zich tijdens de ruzie omdraaide. Tijdens de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij van zich af heeft geslagen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze verklaringen dat de verdachte welbewust in het gezicht van de aangever heeft geslagen, waardoor sprake is geweest van op zijn minst genomen het voorwaardelijk opzet dat hij de aangever pijn en/of letsel zou toebrengen.
Ten gevolge van de klap die de verdachte in het gezicht van de aangever heeft gegeven is de aangever zijn linkeroog verloren, hetgeen te kwalificeren is als zwaar lichamelijk letsel. Het kan dan ook niet anders dan dat de verdachte bij het slaan het linkeroog van de aangever heeft geraakt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 maart 2020 te Gorinchem [slachtoffer01] heeft mishandeld door tegen het linkeroog te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten blijvend verlies van het linker oog ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 weken, met een proeftijd van
2 jaren. Daarbij zijn bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 weken, met een proeftijd van 2 jaren. Zij heeft voorts gevorderd dat als bijzondere voorwaarden het opvolgen van aanwijzingen van de reclassering en een behandelverplichting bij Antes worden gesteld.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn neef, door hem tijdens een ruzie één keer in het gezicht te slaan. De aangever heeft hierdoor zeer ernstig letsel opgelopen. Hij is zijn linkeroog verloren en moet de rest van zijn leven een oogprothese dragen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 maart 2023 is hij eerder voor een geweldsdelict onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt het hof in het nadeel van de verdachte.
Anderzijds weegt het hof mee dat is gebleken dat het nooit de bedoeling van de verdachte is geweest om de aangever blijvend letsel toe te brengen en dat de verdachte zelf ook negatieve gevolgen heeft ondervonden van het feit. De verdachte en de aangever zijn elkaars neven en zij waren tot het incident beste vrienden. Het onderhavige incident heeft grote gevolgen gehad voor de vriendschap en de relaties binnen de familie.
Gelet op het voorgaande acht het hof een taakstraf passend en geboden. Het hof zal een deel van die straf voorwaardelijk opleggen teneinde de verdachte ervan te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te begaan. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen aanleiding om de verdachte daarnaast nog een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Ook zal het hof geen bijzondere voorwaarden stellen bij de voorwaardelijke straf, aangezien de verdachte reeds enige tijd op vrijwillige basis ondersteuning krijgt en onder behandeling staat van Antes voor een aandoening die niet in verband staat met onderhavig feit, zodat het niet nodig is om een begeleidings- en behandelverplichting op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in hoger beroep met bijna 5 maanden is overschreden. Het hof verbindt, gelet op de aard en hoogte van de straf, geen gevolgen aan deze overschrijding.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij [benadeelde partij01] (zijnde dezelfde persoon als de aangever/het slachtoffer
[slachtoffer01] ) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 66.550,09, bestaand uit € 6.550,09 materiële en € 60.000,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 31.849,32, waarvan € 1.849,32 aan materiële en € 30.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep aanvankelijk opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, maar heeft de vordering tot vergoeding van de begeleidingskosten later verlaagd, zoals hieronder weergegeven.
De vordering bestaat uit de volgende materiële schadeposten:
  • reiskosten, € 2.310,64;
  • verblijf in ziekenhuis, € 60,00;
  • begeleidingskosten, € 4.031,25. Dit bedrag is in hoger beroep verlaagd tot € 3.000,00;
  • eigen bijdrage rechtsbijstandverzekering, € 148,00.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de benadeelde partij (samengevat) aangevoerd dat de benadeelde partij zijn oog kwijt is geraakt, nog altijd pijn aan de oogkas heeft, continu (medische) hulp nodig heeft van anderen, problemen heeft met de prothese en geen betaald werk kan krijgen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering dient te worden verklaard, nu geen sprake is van een eindsituatie, veel nog onduidelijk is en de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding veroorzaakt.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Door het handelen van de verdachte is de benadeelde partij zijn oog verloren, hetgeen in deze zaak als medisch eindsituatie is aan te merken.
Ten aanzien van de materiële schadeposten overweegt het hof dat de reiskosten die tot aan de zitting in eerste aanleg zijn gemaakt en die zijn opgenomen in de oorspronkelijke vordering zullen worden toegewezen, nu deze voldoende zijn onderbouwd. De toekomstige reiskosten en de reiskosten die tussen de zitting in eerste aanleg en de zitting in hoger beroep zijn gemaakt zijn onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij heeft weliswaar in een brief van 14 maart 2023 vermeld dat de benadeelde partij sinds de vorige zitting op 7 november 2022 een reis heeft gemaakt van Amsterdam naar het UMC, ‘en andere’, maar onduidelijk is geworden hoeveel deze reis of reizen hebben gekost. De verblijfskosten in het ziekenhuis en de eigen bijdrage van de rechtsbijstandverzekering zijn voldoende onderbouwd en zullen worden toegewezen. De begeleidingskosten zijn onvoldoende onderbouwd, zodat deze schadepost niet wordt toegewezen. Niet is gebleken dat de benadeelde partij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Concluderend komt het hof ten aanzien van de materiële schade tot een bedrag van € 1.849,32. Voor het overige zal de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof dat een ernstige inbreuk is gepleegd op de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijk integriteit van de benadeelde partij, waardoor hij permanent en ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen. De benadeelde partij ondervindt nog altijd, meer dan drie jaar na dato, de lichamelijke en psychische gevolgen van de mishandeling. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Op grond van de zeer ernstige gevolgen die de mishandeling voor de benadeelde partij heeft gehad en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 30.000,00. Het hof zal de vordering voor immateriële schade daarom toewijzen tot dat bedrag. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Het hof acht daarbij termen aanwezig om de duur van de eventuele gijzeling te matigen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 31.849,32 (eenendertigduizend achthonderdnegenenveertig euro en tweeëndertig cent) bestaande uit € 1.849,32 (duizend achthonderdnegenenveertig euro en tweeëndertig cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij01] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 31.849,32 (eenendertigduizend achthonderdnegenenveertig euro en tweeëndertig cent) bestaande uit € 1.849,32 (duizend achthonderdnegenenveertig euro en tweeëndertig cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
2 november 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.E. Kwak, mr. M.L.M. van der Voet en mr. D.A.C. Koster, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 april 2023.
=========================================================================
[…]