ECLI:NL:GHAMS:2023:901

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
23-001917-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling van buurvrouw en politieagent met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1978, was eerder veroordeeld voor geweldsdelicten en heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 mei 2018. Het hof heeft de zaak behandeld op 3 april 2023 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman. Het hof bevestigt het vonnis van de politierechter, behalve wat betreft de strafoplegging en de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. De verdachte is veroordeeld voor twee mishandelingen: de mishandeling van zijn buurvrouw en een politieagent die op de situatie reageerde. Het hof heeft de straf bepaald op een voorwaardelijke taakstraf van 50 uren met een proeftijd van 1 jaar, rekening houdend met de ernst van de feiten en de overschrijding van de redelijke termijn. De benadeelde partij heeft recht op een schadevergoeding van € 150,00 voor immateriële schade, die door het hof is toegewezen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige afgewezen. De uitspraak benadrukt de impact van mishandelingen op de slachtoffers en de noodzaak om de verdachte te weerhouden van toekomstige strafbare feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001917-18
datum uitspraak: 17 april 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 15 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer
15-220572-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1978,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 april 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01] . In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Voorts zal het hof bewijsmiddel IV vervangen door onderstaand bewijsmiddel.
Een proces-verbaal van verhoor getuige van de raadsheer-commissaris van9 september 2020, inhoudende de op die datum afgelegde verklaring van [naam01] :
U houdt mij voor dat het gaat om 3 november 2017. [verdachte01] maakte mij wakker. Op een gegeven moment is dat een beetje een ruzie geworden. De buurvrouw is naar ons toegekomen. Ik deed open en toen stond [naam02] daar. [verdachte01] stond achter mij. Uit het niets schopte hij mevrouw [naam02] , dat is [naam02] .

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 50 uren, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de politierechter is opgelegd.
De raadsman heeft het hof verzocht om mee te wegen dat sprake was van een incident. Voorts is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat is gebleken van een laag recidiverisico. De raadsman heeft verzocht om de verdachte met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) geen straf of maatregel, dan wel een voorwaardelijke geldboete met een proeftijd van
1 maand op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee mishandelingen. Hij heeft de buurvrouw van zijn inmiddels ex-vriendin mishandeld, die op het tumult in de woning van de ex-vriendin was afgekomen. Daarna heeft hij een toegesnelde politieagent mishandeld, die alleen maar zijn werk probeerde te doen. Met de mishandelingen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van beide slachtoffers. Ook heeft hij getoond geen respect te hebben voor personen die belast zijn met het openbaar gezag en hulpverlening. Mishandelingen kunnen voor langere tijd gevoelens van onveiligheid veroorzaken bij de slachtoffers, maar ook bij andere aanwezigen, met name als ze plaatsvinden op de openbare weg, zoals hier ook het geval was. Gelet op het voorgaande ligt de oplegging van een taakstraf in de rede.
Blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 maart 2023 is de verdachte eerder, in 1997 en 1998, voor geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld. Gelet op de tijd die sindsdien is verstreken zal het hof deze veroordelingen niet in het nadeel van de verdachte meewegen. Na het plegen van onderhavige feiten is hij niet meer met justitie in aanraking gekomen. Uit het voorgaande leidt het hof af dat het hier lijkt te gaan om een incident, zodat volstaan kan worden met een voorwaardelijke taakstraf. Zo wordt recht gedaan aan de ernst van de feiten en wordt beoogd de verdachte ervan te weerhouden nogmaals strafbare feiten te begaan. Het hof acht de door de politierechter opgelegde straf, die mild kan worden genoemd, dan ook in beginsel passend. Toepassing van artikel 9a Sr, zoals verzocht door de raadsman, zou geen recht doen aan de ernst van de feiten.
Het hof heeft tot slot gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak. De verdachte heeft op 28 mei 2018 hoger beroep ingesteld, zodat het onderhavige arrest meer dan 4 jaar en 10 maanden na het instellen van het hoger beroep wordt gewezen. Gelet hierop is de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. Het hof ziet hierin, gelet op de aard en hoogte van de straf, geen reden om de straf te matigen. Wel ziet het hof in het tijdsverloop reden om de proeftijd van de op te leggen voorwaardelijke taakstraf te verlagen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke taakstraf van 50 uren, met een proeftijd van 1 jaar, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 385,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 300,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte heeft namelijk inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij, waardoor hij pijn en letsel heeft opgelopen. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Op grond van de feiten en omstandigheden waaronder de mishandeling is begaan en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 150,00. Het hof zal de vordering voor immateriële schade daarom toewijzen tot dat bedrag. Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in
artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het
onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij01] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 november 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.E. Kwak, mr. M.L.M. van der Voet en mr. D.A.C. Koster, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 april 2023.
=========================================================================
[…]