ECLI:NL:GHAMS:2023:867

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
200.313.543/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van contractuele boete in aannemingsovereenkomst leidt tot onaanvaardbaar resultaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin een contractuele boete was gematigd. [appellante] had een aannemingsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] voor de realisatie van een dakopbouw. Na herhaaldelijke vertragingen in de uitvoering van de werkzaamheden, heeft [appellante] [geïntimeerde] in gebreke gesteld en een boete van € 200 per dag geëist. De rechtbank had de boete gematigd tot € 17.500, wat [appellante] niet kon accepteren. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld en heeft geoordeeld dat de matiging van de boete terecht was. Het hof overwoog dat de door [appellante] gevorderde boete meer dan driemaal de door haar geleden schade beloopt en dat de boete in verhouding tot de aanneemsom buitensporig zou zijn. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.313.543/01
zaak- /rolnummer rechtbank Amsterdam : C/15/320249 / HA ZA 21-497
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 april 2023
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1],
appellante,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 6 juli 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis in verzet van de rechtbank Noord-Holland van 22 juni 2022, onder bovenvermeld zaak-/ rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres, tevens gedaagde in verzet en [geïntimeerde] als gedaagde, tevens eiser in verzet (verder: het bestreden vonnis).
Ter rolle van 26 juli 2022 is tegen [geïntimeerde] verstek verleend.
[appellante] heeft een memorie van grieven ingediend en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover daarbij slechts een deel van de gevorderde boete is toegewezen en alsnog de volledige vordering van [appellante] ter zake zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Ten slotte heeft [appellante] arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang, komen die feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante] is eigenaar van een woning in [plaats].
2.2
[geïntimeerde] exploiteert een bouwbedrijf onder de naam B-Bouw.
2.3
In april 2019 hebben partijen een aannemingsovereenkomst gesloten voor het door [geïntimeerde] realiseren van een dakopbouw op de woning van [appellante] voor een aanneemsom van € 46.750,00 inclusief btw.
2.4
Op 27 januari 2020 heeft [appellante] een ingebrekestelling aan [geïntimeerde] verzonden omdat de werkzaamheden niet waren afgerond en nagenoeg stillagen.
2.5
Op 25 februari 2020 heeft [geïntimeerde] een aan hem gerichte brief van [appellante] ondertekend, waarin voor zover hier van belang het volgende staat:
Als de werkzaamheden niet per 8 maart klaar zijn dan ben je mijvanaf 9 maart per dag 200 euro verschuldigd.
Dit bedrag zal ik afhalen van het nog openstaande bedrag van 4675 euro en als dit uiteindelijk niet toereikend blijkt bij jou verhalen.
2.6
Ondanks diverse aanmaningen van [appellante] heeft [geïntimeerde] het werk niet afgemaakt.
2.7
Bij brief van 11 november 2020 aan [geïntimeerde] heeft [appellante] haar vordering tot nakoming omgezet in een vordering tot schadevergoeding van € 66.665,71 en daarbij bericht dat zij het werk door een derde zal laten afmaken.

3.Beoordeling

De procedure in eerste aanleg
3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan [appellante] van genoemd bedrag van € 66.665,71 met de wettelijke rente daarover vanaf 25 november 2020 en met kosten. De gevorderde totaalsom is een optelling van de kosten van de door een derde uit te voeren werkzaamheden (€ 15.065,71), de aan [geïntimeerde] voorgeschoten kosten van niet door [geïntimeerde] geleverd sanitair (€ 6.675,00) en de contractuele boete (€ 49.600,00), waarvan is afgetrokken de restantaanneemsom van 10% ten bedrage van € 4.675,00 die bij oplevering verschuldigd zou zijn geweest.
3.2
Aan het gevorderde boetebedrag, waarover dit hoger beroep - kort gezegd - slechts nog gaat, heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij met [geïntimeerde] is overeengekomen dat [geïntimeerde] een boete aan [appellante] verschuldigd is van € 200,00 voor iedere dag dat de overeengekomen werkzaamheden na 8 maart 2020 niet zouden zijn afgerond. In de periode na 8 maart 2020 tot en met 11 november 2020, de datum van de onder 2.7 bedoelde omzettingsverklaring, liggen 248 dagen, wat resulteert in het door [appellante] gevorderde bedrag van € 49.600,00.
3.3
Bij verstekvonnis van 28 juli 2021 van de rechtbank Noord-Holland is, kort gezegd, de gevorderde hoofdsom toegewezen. [geïntimeerde] is bij verzetdagvaarding van 6 september 2021 in verzet gekomen van het verstekvonnis. [geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellante] weersproken en daarbij onder meer een beroep op matiging van de boete gedaan.
3.4
Gedurende de procedure in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] het bedrag van € 6.675,00 aan sanitair voldaan. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de boete gematigd tot een bedrag van € 17.500,00 en [geïntimeerde] veroordeeld om dit bedrag aan [appellante] te betalen, tezamen met het resterende bedrag aan schadevergoeding van € 15.065,71 alsmede buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten, beslagkosten en rente.
De procedure in hoger beroep
3.5
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd (abusievelijk genummerd 1, 2 en 4). De grieven richten zich alle tegen de matiging van de boete tot een bedrag van € 17.500,00 en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
Matiging boete
3.6
Artikel 6:94 BW bepaalt dat de rechter een bedongen boete kan matigen als de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Dit brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638). Naar het oordeel van het hof leidt toepassing van deze maatstaf op het onderhavige geval tot de conclusie dat de rechtbank de boete terecht heeft gematigd tot € 17.500,00.
3.7
Het hof stelt voorop dat de door [appellante] gevorderde boete meer dan driemaal de door haar geleden schade ad € 15.065,71 beloopt. Weliswaar heeft [appellante] aangevoerd dat haar schade in werkelijkheid hoger ligt dan dit bedrag, maar zij heeft dat onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd. Naar het oordeel van het hof bestaat niet alleen een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en de door [appellante] geleden schade, maar ook tussen de hoogte van de boete en de totale door [geïntimeerde] voor de werkzaamheden geoffreerde prijs (€ 46.750,00 inclusief btw / € 41.000,00 exclusief btw). Toewijzing van de boete zonder matiging zou ertoe leiden dat [geïntimeerde] naast de werkelijke door [appellante] geleden schade een boete zou moeten voldoen die de totale aanneemsom ruim overstijgt.
3.8
Het hof acht ook het boetebeding zelf en de redactie ervan van belang. De brief van [appellante] van 25 februari 2020 waarin het boetebeding is opgenomen, is door [appellante] opgesteld en heeft de strekking om [geïntimeerde] aan te sporen tot spoedige voltooiing van de overeengekomen werkzaamheden. [appellante] spreekt in deze brief van een boete per
dag, zonder te specificeren of wordt gedoeld op een boete per kalenderdag of per werkdag. Een boete per werkdag is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de meer gebruikelijke benadering bij aannemingsovereenkomsten, zodat goed voorstelbaar is dat [geïntimeerde] het boetebeding ook zo heeft begrepen, zoals door hem in eerste aanleg aangevoerd. Het deel van de gevorderde boete dat correspondeert met weekenddagen, vertegenwoordigt een aanzienlijk deel van de vordering van [appellante], te weten € 14.000,00.
3.9
[appellante] heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat [geïntimeerde], anders dan de rechtbank in r.o. 4.9 van het bestreden vonnis heeft overwogen, geen particulier is maar ondernemer. Dat leidt echter niet tot een ander eindoordeel. Weliswaar is niet duidelijk in hoeverre de kwalificatie van [geïntimeerde] als
particulierin het eindoordeel van de rechtbank heeft meegewogen, mede gelet op het feit dat de rechtbank [geïntimeerde] in r.o. 2.1 van het bestreden vonnis juist als
zelfstandig ondernemeraanmerkt. Maar ook als de bedoelde kwalificatie als particulier wel van belang is geweest voor het eindoordeel van de rechtbank, dan legt het feit dat deze kwalificatie onjuist is, in het licht van wat onder 3.7 en 3.8 is overwogen, onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andere slotsom te leiden, aangezien [geïntimeerde] zijn onderneming drijft in de vorm van een eenmanszaak en hij de uit het boetebeding voortvloeiende betalingsverplichtingen alleen en in zijn privévermogen zal moeten dragen. Ook waar het gaat om de juridische kennis van [geïntimeerde] gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] zich weinig onderscheidt van een gemiddelde particulier, zodat [geïntimeerde] bij het accepteren van het (niet door hemzelf geredigeerde) boetebeding mogelijk verminderd zicht heeft gehad op de exacte implicaties ervan, waaronder het ontbreken van een maximering van de boete en de vraag of de dagboete ook op weekenddagen verbeurd zou raken.
Slotsom
3.1
Al het voorgaande samen overziend, is ook het hof van oordeel dat toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt en matiging van de door [geïntimeerde] verbeurde boete tot € 17.500,00 in de gegeven omstandigheden passend is. Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Hinskens - van Neck, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M.J.R. Brons en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 april 2023.