ECLI:NL:GHAMS:2023:85

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
200.312.831/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over opzegging bankrelatie en voortzetting bancaire dienstverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door vier appellanten, allen rechtspersonen, tegen ABN AMRO Bank N.V. De appellanten hebben hun bankrelatie met ABN AMRO opgezegd gekregen, omdat de bank stelde dat de appellanten niet voldeden aan de verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De appellanten vorderen in dit kort geding dat de bankrelatie wordt voortgezet totdat in een bodemprocedure is beslist of de opzegging rechtmatig was. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, waarop zij in hoger beroep zijn gegaan.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaten van de appellanten gepleit voor voortzetting van de bancaire dienstverlening, waarbij zij hebben betoogd dat de beëindiging van de bankrelatie hen in een onmogelijke positie plaatst om hun bedrijfsactiviteiten voort te zetten. De bank heeft echter aangevoerd dat zij niet kan voldoen aan haar wettelijke verplichtingen zonder de benodigde informatie van de appellanten, en dat er aanwijzingen zijn dat de bedrijfsvoering van de appellanten reputatie- en integriteitsrisico's met zich meebrengt.

Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de beëindiging van de bankrelatie hen ernstig zou schaden en dat zij een spoedeisend belang hebben bij de gevorderde voorziening. Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter vernietigd en ABN AMRO veroordeeld om de bancaire dienstverlening aan de appellanten voort te zetten, met de voorwaarde dat de appellanten binnen vier weken na de uitspraak een bodemprocedure aanhangig maken. De proceskosten zijn voor rekening van ABN AMRO.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.312.831/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/717039/KG ZA 22-379
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 januari 2023
inzake

1.[appellante 1] B.V.,

2.
[appellante 2] B.V.,
3.
[appellante 3] B.V.,
4.
[appellante 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.C.T. Papeveld te Waalwijk,
tegen
ABN AMRO Bank N.V., ,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J. Haasjes te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] en afzonderlijk [appellante 1] , [appellante 2] , [appellante 3] en [appellante 4] genoemd. Geïntimeerde wordt ABN AMRO genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 29 juni 2022 in hoger beroep gekomen
van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2022, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eiseressen en ABN AMRO als gedaagde.
Partijen hebben de volgende stukken ingediend:
- de appeldagvaarding met daarin opgenomen de grieven, met producties,
- memorie van antwoord, met producties.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Namens [appellanten] is gepleit door mrs. V.J.K. Welten en R.H.J.M. Silvertand, advocaten te Waalwijk en namens ABN AMRO door mr. Haasjes voornoemd, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
ABN AMRO heeft bij die gelegenheid een nadere productie overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en hun vorderingen – uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
ABN AMRO heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.

2.Zaak in het kort en feiten

2.1.
ABN AMRO heeft de bankrelatie met [appellanten] opgezegd met als redengeving dat [appellanten] haar niet in staat hebben gesteld om aan haar uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) voortvloeiende verplichting tot het verrichten van cliëntenonderzoek te voldoen en er voorts concrete aanwijzingen zijn dat de bedrijfsvoering van [appellanten] reputatie- en integriteitsrisico’s voor haar oplevert. In het onderhavige kort geding is aan de orde of er aanleiding bestaat om een voorziening te geven die ertoe strekt dat de bankrelaties worden gecontinueerd, althans dat [appellanten] gedurende een door hen aanhangig te maken bodemprocedure in ieder geval over betaalrekeningen blijven beschikken.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.11) de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Met hun eerste drie grieven komen [appellanten] op tegen feiten die onder 2.2, 2.3 en 2.5 zijn vermeld. Het hof zal met het in deze grieven gestelde en de reactie daarop van ABN AMRO in het onderstaande rekening houden. Voor het overige zijn deze feiten niet in geschil en dienen zij ook het hof tot uitgangspunt. Het gaat om het volgende.
( i) [appellante 3] is een groothandel die actief is in de productie, ontwikkeling en verkoop van tuinbouw- en aanverwante producten. [appellante 4] exploiteert een winkel die tuinproducten verkoopt aan consumenten. In [appellante 2] zijn de bedrijfspanden ondergebracht. Enig aandeelhouder van deze ondernemingen is [appellante 1] . Enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante 1] is [naam] .
(ii) [appellanten] bankieren bij ABN AMRO. [appellante 2] heeft leningen bij ABN AMRO van respectievelijk € 1.500,- en € 180.000,-. [appellante 3] bankiert ook bij ING en [appellante 2] hield in ieder geval tot eind 2020 een rekening aan bij SNS Bank.
(iii) ABN AMRO en [appellanten] zijn sinds 2015 met elkaar in gesprek over het terugdringen van contante stortingen op de rekeningen van [appellante 3] en [appellante 4] . In een door ABN AMRO in het geding gebracht gespreksverslag van 25 september 2015 betreffende relatie [appellante 3] staat dat partijen hebben afgesproken dat er naar gestreefd zou worden de contante stortingen te beperken tot maximaal 25% van de omzet.
(iv) Bij brief van 20 juni 2017 heeft ABN AMRO aan [appellanten] geschreven dat de contante stortingen op de rekening van [appellante 3] zijn teruggebracht tot het afgesproken niveau, maar dat de contante stortingen op de rekening van [appellante 4] voor ABN AMRO onveranderd en onacceptabel hoog zijn. Bij brief van 12 juli 2017 heeft Athena Accountancy namens [appellanten] aan ABN AMRO bericht dat in de tussen partijen gesloten overeenkomst(en) geen beperking is opgenomen voor contante stortingen, noch in frequentie noch in hoeveelheden en/of percentage. Verder staat in deze brief dat tijdens de bespreking in 2015 geen maximaal percentage is afgesproken voor de afstorting van contante gelden. Bij brief van 12 september 2017 heeft ABN AMRO aan [appellanten] geschreven dat het ontkennen van de in 2015 gemaakte afspraken ernstig afbreuk doet aan het vertrouwen dat aan een bankrelatie ten grondslag dient te liggen. In deze brief heeft ABN AMRO [appellante 3] en [appellante 4] dringend verzocht de contante stortingen op hun rekeningen uiterlijk per 1 november 2017 terug te dringen tot 25% van de omzet, bij gebreke waarvan ABN AMRO de bankrelatie zal heroverwegen.
( v) Bij e-mails van 7 augustus en brieven van 10 augustus 2020 heeft ABN AMRO in het kader van een klantonderzoek informatie bij (de bestuurder van) [appellanten] opgevraagd. Gevraagd is onder meer naar informatie (onderbouwd met documentatie) over:
- het business model van [appellanten] en wat het verschil is tussen de bedrijfsactiviteiten van [appellante 3] en [appellante 4] ;
- producten, afnemers, leveranciers en de afzetmarkt van [appellante 3] en [appellante 4] ;
- beleid en getroffen maatregelen om te voorkomen dat kweektenten voor illegale activiteiten als wietteelt worden gebruikt;
- de creditomzet (onderbouwd met bijvoorbeeld een kasboek of uitdraai boekhoudprogramma) van [appellante 4] , voor zover die (voor 80%) uit contante stortingen bestaat;
- de financiële middelen waarmee [appellante 4] is opgericht;
- de keuze om bij ABN AMRO te bankieren;
- transacties van [appellante 3] via Worldpay LTD EUR en van welke partijen deze gelden afkomstig zijn, onderbouwd met tenminste drie facturen;
- transacties van [appellante 3] voor in totaal € 268.000,-, van Deutsche Post AG, onderbouwd met tenminste drie facturen;
- transacties van [appellante 3] van en naar China, Oekraïne, Turkije, Roemenië en Portugal, onderbouwd met documentatie, bijvoorbeeld facturen;
- de exacte bedrijfsactiviteiten van [appellante 2] en de omzet op haar bankrekening die voor 94% afkomstig is van [appellante 3] en [appellante 4] ;
- een transactie op de rekening van [appellante 1] naar China.
(vi) Bij brieven van 1 en 18 oktober 2020 heeft Athena Accountancy de vragen van ABN AMRO als volgt beantwoord:
- De betaling van [appellante 1] aan een bedrijf in China betrof een inkoopfactuur van [appellante 3] en is per ongeluk vanaf de rekening van [appellante 1] betaald. Dit bedrag is later weer op de rekening van [appellante 1] teruggestort.
- [appellanten] zullen geen documentatie van derden verstrekken aan ABN AMRO. Onder verwijzing naar de correspondentie uit 2017 wordt ABN AMRO uitgenodigd om langs te komen op het kantoor van [appellanten] om de administratie in te zien.
- [appellanten] hebben gekozen voor ABN AMRO omdat zij voor de financiering van een bedrijfspand een hypotheek heeft afgesloten bij ABN AMRO.
- In 2017 hebben [appellanten] exact dezelfde vragen over het businessmodel, het ontstaan van [appellanten] enzovoort beantwoord. Deze gegevens zijn bij ABN AMRO bekend en het gaat [appellanten] te ver deze vragen opnieuw te beantwoorden. ABN AMRO reageert niet op uitnodigingen van [appellanten] om bij hun op kantoor langs te komen.
- Voor het antwoord op de vragen verwijzen [appellanten] naar een kortgedingdagvaarding van 12 maart 2018 in een procedure tegen ING, waarin alle vragen van ABN AMRO worden beantwoord.
- De bedrijfsactiviteiten van [appellante 2] zijn exact dezelfde zoals omschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
- De omzet van [appellante 2] bestaat voor 94% uit het verhuren van onroerend goed aan de eigen vennootschappen binnen [appellanten] De resterende 6% bestaat uit de verhuur van de bedrijfswoning aan een werknemer.
Bij deze brieven hebben [appellanten] een ingevuld ‘Cliëntenprofiel zakelijk vastgoed’, de kortgedingdagvaarding van 12 maart 2018 van 41 pagina’s in een procedure tegen ING en de hierboven onder iv aangehaalde brief van 12 juli 2017 meegestuurd.
(vii) Bij e-mail van 23 februari 2021 heeft ABN AMRO aan [appellanten] geschreven dat de in oktober 2020 verstrekte informatie niet voldoende is om haar klantonderzoek af te ronden. ABN AMRO heeft [appellanten] gevraagd om aan haar de uitspraak in de procedure tegen ING toe te sturen. Verder heeft ABN AMRO in deze e-mail aan [appellanten] gemeld dat een klantbezoek niet past binnen haar beleid, omdat haar onderzoek dan niet reproduceerbaar is naar haar toezichthouders. Verder heeft ABN AMRO aan [appellanten] gevraagd om alsnog de gevraagde informatie en documentatie toe te sturen ten behoeve van het klantonderzoek.
(viii) Bij brief van 15 februari 2022 heeft ABN AMRO aan [appellanten] bericht dat zij niet hebben voldaan aan het herhaalde verzoek van ABN AMRO om informatie en documentatie te verstrekken voor het klantonderzoek. In deze brief heeft ABN AMRO [appellanten] verzocht alle in 2020 gestelde vragen alsnog volledig te beantwoorden en de volgende aanvullende vragen gesteld:
- Uit transactieverkeer van 14 augustus 2021 tot en met 7 februari 2022 op de rekening van [appellante 4] blijkt dat regelmatig bijschrijvingen met de vermelding ‘Brinks’ afkomstig van de rekening van [appellante 3] plaats te vinden. Kunnen [appellanten] bevestigen dan wel onderbouwd weerleggen dat [appellante 4] contanten, al dan niet verkregen uit haar bedrijfsactiviteiten of die van [appellante 3] door tussenkomst van transporteur Brinks laat verwerken en crediteren op de rekening van [appellante 3] , waarna de gelden worden doorgeboekt naar [appellante 4] ?
- Is de bankrelatie met [appellanten] de afgelopen vijf jaar door een of meer financieel dienstverleners beëindigd?
- Op de website van [appellante 4] staat dat zij verpakkingsmaterialen, machines, rokersbenodigdheden, persoonlijke beschermingsmiddelen, bevestigingsmaterialen, jerrycans, producten om te meten, tellen, testen en wegen, cash testers (controle stiften en vals geld detector) en bankbiljettentelmachines verkoopt. Kunnen [appellanten] verklaren wat het doel en de reden is dat zij deze producten aanbiedt?
Verder heeft ABN AMRO [appellanten] verzocht om hun antwoorden te onderbouwen met documentatie, omdat ABN AMRO geacht wordt naast verklaringen ook bewijsstukken in het klantdossier vast te leggen en gemeld dat [appellanten] voor 2 maart 2022 moeten reageren, bij gebreke waarvan de bankrelatie mogelijk wordt beëindigd.
(ix) Bij brief gedateerd op 10 maart 2022 hebben [appellanten] , voor zover van belang, het volgende geschreven aan ABN AMRO:
- om de contante stortingen te stroomlijnen en te coördineren hebben [appellanten] via tussenkomst van Brinks een stortingsapparaat laten plaatsen op het kantoor van [appellanten] Bij dit stortingsapparaat bestaat de mogelijkheid om aan te geven voor welke onderneming binnen [appellanten] geld wordt gestort. Na ontvangst op de bank worden de gelden naar de desbetreffende onderneming overgemaakt.
- De kortgedingdagvaarding in de procedure tegen ING is reeds in het bezit van ABN AMRO. Naar aanleiding van deze dagvaarding heeft ING besloten de opzegging van de bankrelatie in te trekken en de relatie met [appellanten] voort te zetten. Tot op de dag van vandaag is er een prettige samenwerking met ING.
- [appellanten] zien geen andere mogelijkheid dan ABN AMRO in rechte te betrekken om voortzetting van de bankrelatie veilig te stellen.
( x) Bij separate brieven van 17 maart 2022 heeft ABN AMRO aan [appellanten] medegedeeld dat zij besloten heeft om de bancaire relatie te beëindigen per 18 mei 2022. In deze brieven heeft ABN AMRO onder verwijzing naar artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) als reden voor de beëindiging vermeld dat zij bij gebrek aan informatie en inzicht niet aan haar wettelijke verplichtingen kan voldoen en ABN AMRO niet kan uitsluiten dat de producten en of diensten van [appellanten] (bedoeld of onbedoeld) oneigenlijk en/of onrechtmatig worden gebruikt. In de brief aan [appellante 2] staat verder dat de leningen door ABN AMRO niet worden geherfinancierd.
(xi) [appellanten] hebben ABN AMRO vervolgens bij herhaling verzocht om haar besluit te heroverwegen en om aan [appellanten] te laten weten welke informatie ABN AMRO wil hebben, zodat ABN AMRO aan haar verplichtingen kan voldoen. ABN AMRO heeft vastgehouden aan de beëindiging van de bankrelatie met [appellanten] Wel heeft zij de uitvoering van haar beslissing opgeschort tot de uitkomst van dit kort geding.

3.Beoordeling

3.1.
[appellanten] vorderen in dit kort geding, kort samengevat, een voorziening die ertoe strekt dat de bancaire dienstverlening door ABN AMRO wordt voortgezet totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist of ABN AMRO in de gegeven omstandigheden gerechtigd was om deze te beëindigen.
De voorzieningenrechter is in haar vonnis tot de (voorlopige) slotsom gekomen dat ABN AMRO haar bancaire relatie met [appellanten] mocht opzeggen en dat ook een afweging van de belangen van partijen niet tot het treffen van een voorziening aanleiding geeft, en heeft de vordering van [appellanten] afgewezen.
Tegen deze beslissing en de motivering daarvan komen [appellanten] in hoger beroep met hun grieven op.
3.2.
Voldoende aannemelijk is dat [appellanten] met het oog op de voortzetting van hun deelname aan het betaalverkeer spoedeisend belang hebben bij de door hen gevorderde voorziening.
3.3.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze zaak voorop dat het in de huidige samenleving voor rechtspersonen als [appellanten] vrijwel onmogelijk is om zonder betaalrekening deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en om een bedrijf te exploiteren.
Uitgangspunt is voorts dat de maatschappelijke positie van een bank als ABN AMRO alsmede de jegens klanten in acht te nemen zorgplicht (o.m. artikel 2 ABV), kan meebrengen dat zij rechtspersonen als [appellanten] tot die deelname en exploitatie in staat moet (blijven) stellen en dat de uitoefening van haar (uit artikel 35 ABV voortvloeiende) contractuele bevoegdheid om de bancaire relatie met deze op te zeggen/te beëindigen in zoverre beperking ondervindt. In zijn arrest van 5 november 2021 (
Yin Yang, ECLI:NL:HR:2021:1652) heeft de Hoge Raad in een zaak die betrekking had op het niet beschikken over betaalrekeningen door rechtspersonen gewezen op de wettelijke verplichting voor de banken zoals die krachtens artikel 4:71f Wft ten aanzien van consumenten geldt, en het arrest van dit hof waarin bij die bepaling aansluiting was gezocht bekrachtigd.
3.4.
[appellanten] hebben onder meer door het overleggen van producties voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat de beëindiging van de bancaire relatie door ABN AMRO met grote waarschijnlijkheid tot gevolg zal hebben dat zij niet meer over betaalrekeningen zullen kunnen beschikken en dat hun deelname aan het maatschappelijk verkeer daarmee gevaar loopt en vermoedelijk zelfs feitelijk onmogelijk wordt. ABN AMRO hebben er in dit verband op gewezen dat [appellante 3] een bankrekening aanhoudt bij ING en [appellante 2] in ieder geval heeft gebankierd bij SNS. Met betrekking tot de relatie van [appellante 3] met ING is door [appellanten] echter ter zitting verklaard (en door de bank niet weersproken) dat ING de voortzetting daarvan afhankelijk stelt van de uitkomst van de onderhavige procedure, hetgeen de conclusie wettigt dat ook [appellante 3] groot belang heeft bij het behoud van haar relatie met ABN AMRO teneinde zogenoemde
unbankabilityte voorkomen. Dat [appellante 2] thans nog bankiert bij SNS wordt door [appellanten] betwist en valt ook moeilijk te rijmen met de brief van SNS die [appellanten] als onderdeel van haar productie 7 heeft overgelegd. Aan deze stelling wordt derhalve voorbijgegaan.
3.5.
ABN AMRO heeft aan haar beëindiging van de bankrelatie met [appellanten] ten grondslag gelegd dat zij bij gebrek aan informatie en inzicht niet aan haar wettelijke verplichtingen kan voldoen en dat ABN AMRO niet kan uitsluiten dat de producten en/ of diensten van [appellanten] (bedoeld of onbedoeld) oneigenlijk en/of onrechtmatig worden gebruikt.
ABN AMRO heeft in dit verband gewezen op de uit artikel 5 lid 3 Wwft voortvloeiende verplichting om een bankrelatie op te zeggen indien zij het in die wet voorziene cliëntenonderzoek niet kan voltooien en stelt zich op het standpunt dat als gevolg van ontoereikende informatieverschaffing door [appellanten] zich een dergelijke situatie voordoet. Voorts wijst zij op aspecten van de bedrijfsvoering van met name [appellante 3] en [appellante 4] waarin serieuze aanwijzingen zouden zijn gelegen dat deze zich met transacties bezighouden die financieel-economisch niet door de beugel kunnen, waaronder met name witwassen en het faciliteren van illegale wietteelt.
3.6.
Aangenomen moet worden dat het door ABN AMRO verrichte cliëntenonderzoek haar in staat heeft gesteld om haar cliënten te identificeren en hun identiteit en die van de uiteindelijke belanghebbende te verifiëren (artikel 3 lid 2 sub a en b Wwft). Het staat niet ter discussie dat het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie is om [appellanten] door middel van (onder meer) zakelijke betaalrekeningen te kunnen laten deelnemen aan het (digitale) betaalverkeer. Uit de stellingen van ABN AMRO valt op te maken dat het verwijt aan [appellanten] over gebrekkige informatievoorziening met name op ziet op het niet kunnen voldoen aan het bepaalde in artikel 3 lid 2 sub d Wwft.
Het hof stelt vast dat ABN AMRO ten aanzien van [appellante 1] en [appellante 2] geen concrete, door haar gestelde vragen heeft benoemd die onbeantwoord zijn gebleven.
Wat betreft [appellante 3] en [appellante 4] is van belang dat [appellanten] weliswaar in het begin afhoudend hebben gereageerd op verzoeken van ABN AMRO tot het verschaffen van informatie over hun bedrijfsvoering, maar wel bereid waren om een medewerker van ABN AMRO in de gelegenheid te stellen om op hun kantoor de verlangde gegevens in te zien en zich gaandeweg bereid hebben getoond om ABN AMRO van de door haar gewenste facturen en overzichten te voorzien.
[appellanten] stellen voorts gemotiveerd dat zij maatregelen nemen om te voorkomen dat de door de onderneming verhandelde producten worden gebruikt voor illegale activiteiten en om contante betalingen bij met name [appellante 4] zo veel mogelijk terug te dringen.
Met betrekking tot de gestelde risico’s van financieel-economische criminaliteit (c.q. ongebruikelijke transacties) voorziet de Wwft in een meldingsplicht. Of deze risico’s van dien aard zijn dat zij in de gegeven omstandigheden tevens rechtvaardigen dat ABN AMRO haar dienstverlening beëindigt, ook voor zover deze het verschaffen van betaalrekeningen betreft, is een vraag die nader feitelijk onderzoek behoeft en zich daarmee niet leent voor beantwoording in het kader van dit kort geding. Dat sprake is van een acuut en onacceptabel gevaar voor illegale activiteiten als bedoeld in de Vierde Witwasrichtlijn (Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 in zake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering) is vooralsnog onvoldoende aannemelijk geworden.
Daarmee is voorshands ook onvoldoende aannemelijk dat de bank verplicht was (en is) tot beëindiging van de relatie. Dat geldt zeker ten aanzien van [appellante 1] en [appellante 2] , maar tegen voormelde achtergrond evenzeer ten aanzien van [appellante 3] en [appellante 4] .
3.7.
Dat de bank (in artikel 35 ABV) een opzegbevoegdheid heeft bedongen en dat bij gebruikmaking daarvan de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW geldt, leidt niet zonder meer tot het honoreren van haar standpunt in dit geval, waar zij zich nadrukkelijk beroept en steeds heeft beroepen op een verplichting tot opzegging ex art. 5.3 Wwft.
Hoewel niet ondenkbaar is dat de uitkomst van de bodemprocedure zal zijn dat ABN AMRO in de gegeven omstandigheden gerechtigd was om haar bancaire relatie met [appellanten] op te zeggen komt het hof, alles overwegend, tot de slotsom dat [appellanten] de kans moet worden geboden om het geschil met ABN AMRO over voortzetting van de bancaire dienstverlening aan de bodemrechter voor te leggen. Daarbij spelen een rol de door [appellanten] aan de orde gestelde vragen over de aard, omvang en wijze van beschikbaar maken van de in het kader van een klantonderzoek aan de bank te verschaffen gegevens, de vraag wanneer een cliëntenonderzoek in redelijkheid als verricht in de zin van artikel 3 lid 1 Wwft heeft te gelden en voorts, (nog) meer principieel, of het - mede gelet op in verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen - reeds bij een verdenking van betrokkenheid bij illegale activiteiten van een onderneming zoals die zich hier voordoet, aan de bank vrijstaat om door het ontzeggen van toegang tot het giraal betaalverkeer het verder functioneren van die onderneming te beletten. Dat zijn vragen die nader feitelijk onderzoek vergen, terwijl de feitelijke situatie van klant en bank ook van belang kan zijn voor het antwoord op principiële vragen als hiervoor bedoeld. Het hof verwerpt het standpunt van de bank dat het antwoord op de principiële vragen zonder meer blijkt uit de wetsgeschiedenis en onafhankelijk is van de feitelijke situatie, nu immers voor dat antwoord ook de door [appellanten] aangehaalde recente bronnen en het daaruit blijkende voortschrijdend inzicht van belang kunnen zijn.
3.8.
[appellanten] hebben voldoende toegelicht dat, om een bodemprocedure te kunnen voeren, handhaving van de status quo in die zin vereist is dat [appellanten] hun bedrijfsactiviteiten kunnen blijven uitoefenen en daartoe blijven beschikken over bruikbare zakelijke betaalrekeningen. Dat er ook een klemmende behoefte bestaat aan de overige producten die tot de door ABN AMRO geboden dienstverlening behoren (leningen genoemd in petitum onder e, de Vreemde Valutarekening en Zakelijk Flexibel Sparen rekening genoemd onder g, de Chartale Contracten genoemd onder i en m, het contract Tikkie Internet Bankieren tevens genoemd onder i, de ICS card genoemd onder k) is door [appellanten] , mede in het licht van het verweer van ABN AMRO op dit punt (zie pleitaantekening eerste aanleg onder 17 sub 1 en 2), onvoldoende toegelicht.
3.9.
[appellanten] vorderen in dit geding voortzetting van de dienstverlening door ABN AMRO. Of sprake is van een rechtsgeldige opzegging van de relatie met de bank is, blijkens de nadere toelichting van partijen ter zitting in appel, in geschil. Dit zal onderwerp kunnen zijn van het debat in de te voeren bodemprocedure en kan in dit kort geding verder in het midden blijven.
Dit geldt ook voor de door partijen aan de orde gestelde vraag of de toewijsbaarheid van de nog in te stellen vordering van [appellanten] in die bodemprocedure - dus los van de belangenafweging in kort geding die ex nunc plaatsvindt - ex tunc of ex nunc moet worden beoordeeld.
3.10.
Gelet op het voorgaande zal het hof een voorziening geven die inhoudt dat ABN AMRO haar dienstverlening voortzet wat het beschikbaar stellen van (zakelijke) betaalrekeningen aan [appellanten] betreft. Daarbij hoort het geven van toegang tot gegevens via het internet en/of mobiel bankieren (petitum sub c, f, j, en o) en het ongehinderd gebruik van betaalpassen (petitum sub h en n).
Deze voorziening zal echter komen te vervallen indien niet binnen vier weken na de datum van dit arrest door [appellanten] een bodemprocedure aanhangig is gemaakt, in die zin dat de dagvaarding binnen vier weken is betekend en dat de zaak niet later dan op 8 maart 2023 is aangebracht.
Het hof ziet mede in het licht van de door ABN AMRO daaromtrent gedane toezegging (pleitaantekeningen eerste aanleg onder 17 sub 3) geen aanleiding om aan de uit te spreken veroordeling een dwangsom te verbinden.
3.11.
Dit brengt mee dat de grieven van [appellanten] gedeeltelijk slagen. Voor het overige bestaat bij de bespreking daarvan onvoldoende belang.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering van [appellanten] zal alsnog (gedeeltelijk) worden toegewezen. ABN AMRO zal als overwegend in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding dienen te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende
veroordeelt ABN AMRO om met inachtneming van hetgeen onder 3.10 is overwogen de dienstverlening aan [appellanten] ongewijzigd voor te zetten voor zover het betreft
1. de Ondernemersrekening met IBAN [rekeningnummer 1] op naam van [appellante 1] ;
2. de Bankrekening met IBAN [rekeningnummer 2] op naam van [appellante 2] ;
3. de Ondernemersrekening met IBAN [rekeningnummer 3] op naam van [appellante 3] ;
4. de Ondernemersrekening met IBAN [rekeningnummer 4] op naam van [appellante 4] ;
waarbij inbegrepen het met betrekking tot genoemde rekeningen ongewijzigd geven van toegang tot internet- en mobielbankieren en het gebruik van eventuele betaalpassen;
bepaalt dat de bovenomschreven veroordeling vervalt indien niet binnen vier weken na de uitspraak van dit arrest door [appellanten] een bodemprocedure aanhangig is gemaakt die uiterlijk op 8 maart 2023 bij het betrokken gerecht wordt aangebracht;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellanten] in eerste aanleg begroot op € 779,33 aan verschotten en op € 1.016,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 886,23 aan verschotten en op € 3.342,- voor salaris, en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest dan wel na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en H. Struik en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.