ECLI:NL:GHAMS:2023:837

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
23-002368-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met betrekking tot schadevergoeding in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 19 augustus 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1964, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 1.679,05 gevorderd, bestaande uit € 679,05 materiële schade en € 1.000,- immateriële schade. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte immateriële schade had geleden. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding volledig toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd om te waarborgen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. De beslissing van het hof houdt in dat de verdachte verplicht is om het totaalbedrag van € 1.679,05 te betalen aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 26 dagen, indien de verdachte niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.E. de Wildt, en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. J.J.I. de Jong, die buiten staat was om te ondertekenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002368-21
datum uitspraak: 3 april 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 augustus 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-091074-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2022 en 20 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd, en met dien verstande dat:
  • het hof ten aanzien van de gevoerde verweren opmerkt dat deze op dezelfde gronden worden verworpen als de politierechter heeft gedaan. Hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, onder andere naar aanleiding van zijn whatsappbericht van 16 oktober 2020 aan getuige [getuige] , heeft het hof niet overtuigd om tot andere beslissingen te komen.
  • het hof geen aanleiding ziet om, zoals door de advocaat-generaal is geëist, een hogere straf op te leggen dan door de politierechter is opgelegd. Het hof betrekt daarbij de gevolgen die de strafzaak voor de verdachte heeft gehad en de omstandigheid dat er inmiddels geruime tijd is verstreken sinds het onderhavige feit is begaan.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.679,05, bestaande uit € 679,05 materiële schade en € 1.000,- immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 1.179,05. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd de vordering volledig toe te wijzen met toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat in geval van vrijspraak de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In geval van een veroordeling refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt:
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
materiële schade
Het gedeelte van de vordering tot schadevergoeding dat ziet op de materiële schade (€ 679,05) zal, nu dit door de verdediging niet is betwist en het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, worden toegewezen.
immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) brengt mee dat de benadeelde partij onder meer recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit op andere wijze in haar persoon is aangetast.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) volgt dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
In het onderhavige geval heeft de benadeelde partij de impact die het handelen van de verdachte op haar heeft gehad ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig toegelicht. Gezien de ingrijpende aard van het handelen van de verdachte, de inbreuk die daarmee op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt en de daarmee verband houdende psychische gevolgen waaronder angst- en spanningsklachten, herbelevingen en depressieve klachten (volgens de psycholoog passend bij PTSS (post-traumatische stress stoornis)) en het volgen van EMDR-therapie, is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast en daardoor immateriële schade heeft geleden.
Aldus is het hof op grond van de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze zoals bedoeld in voormeld artikel 6:106 BW. Gelet hierop en gelet op de bedragen die rechters in vergelijkbare zaken aan immateriële schadevergoeding plegen toe te kennen, acht het hof het gevorderde bedrag (€ 1.000,-) billijk en ziet het hof geen aanleiding om het bedrag te matigen zoals de politierechter heeft gedaan.
De vordering zal worden toegewezen tot het gevorderde bedrag, te weten in totaal € 1.679,05.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch enkel ten aanzien van vordering benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.679,05 (duizend zeshonderdnegenenzeventig euro en vijf cent) bestaande uit € 679,05 (zeshonderdnegenenzeventig euro en vijf cent) materiële schade en
€ 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.679,05 (duizend zeshonderdnegenenzeventig euro en vijf cent) bestaande uit € 679,05 (zeshonderdnegenenzeventig euro en vijf cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 26 (zesentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 16 oktober 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. M. Senden en mr. R. van der Heijden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 april 2023.
mr. J.J.I. de Jong is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.