ECLI:NL:GHAMS:2023:791

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
2 april 2023
Zaaknummer
200.299.188/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verval en omvang van een erfdienstbaarheid

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de vraag of een erfdienstbaarheid is komen te vervallen en, zo niet, wat de omvang van deze erfdienstbaarheid is. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 4 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hof de eerdere beslissing van de rechtbank heeft bekrachtigd. De rechtbank had geoordeeld dat de erfdienstbaarheid niet was vervallen, omdat in de vestigingsakte geen vervalbeding was opgenomen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.P. Groot, stelde dat de erfdienstbaarheid was vervallen op het moment dat [appellant Holding] de eigendom van het perceel verkreeg. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. K.G.O. Afriyieh, betwistte dit en stelde dat de erfdienstbaarheid nog steeds van kracht was. Het hof oordeelde dat de erfdienstbaarheid niet was beperkt tot een recht van overpad van drie meter voor personenauto’s, zoals door de appellant werd betoogd. Het hof concludeerde dat de erfdienstbaarheid nog steeds geldig was en dat de appellant geen recht had op schadevergoeding, omdat er geen onrechtmatige daad was gepleegd door de geïntimeerde. Het hof heeft de vordering van de appellant tot terugbetaling van proceskosten toegewezen, maar de overige vorderingen afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de exacte bewoordingen in de notariële akte bij de vestiging van erfdienstbaarheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.299.188/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/304230 / HA ZA 20-394
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 april 2023 (bij vervroeging)
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. R.P. Groot te IJmuiden,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.G.O. Afriyieh te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 21 mei 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij tussenarrest van 28 september 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 7 december 2021 heeft plaatsgevonden. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben toen geen overeenstemming bereikt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Op 2 maart 2023 is de zaak mondeling behandeld. Namens [appellant] is het woord gevoerd door mr. Groot voornoemd en namens [geïntimeerde] door zijn zoon [zoon geïntimeerde] en mr. Afriyieh voornoemd. Van beide zijden zijn spreekaantekeningen overgelegd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Partijen hebben afgesproken onderling overleg te voeren over de vordering sub IV van [appellant] en op 9 maart 2023 te laten weten of die vordering als ingetrokken kan worden beschouwd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Op 9 maart 2023 heeft de advocaat van [appellant] het hof bericht dat de hiervoor genoemde vordering (sub IV) wordt gehandhaafd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn in hoger beroep gewijzigde en hierna weer te geven vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en tot terugbetaling van hetgeen hij op grond van het bestreden vonnis heeft betaald, een en ander met rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de door [appellant] in hoger beroep ingestelde vorderingen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang en waar nodig aangevuld met andere onomstreden feiten, zijn die feiten de volgende.
2.1
[geïntimeerde] heeft op 5 juli 1988 aan [appellant Holding] B.V. (hierna: [appellant Holding] ) overgedragen het recht van erfpacht van een perceel grond aan de [straatnaam] in [plaats] , met kadastrale aanduiding sectie L, nummer [perceelnummer 1] (hierna: [perceel 1] ). De leveringsakte van die datum bepaalt voor zover relevant het volgende:
(…)
Bij deze wordt gevestigd, aangenomen en voorbehouden, de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de percelen [plaats] , sectie L, nummer [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] (eigendom van vervreemder) en ten laste van het bij deze overgedragen perceel [plaats] , sectie L, nummer [perceelnummer 1] om met voertuigen van en naar de openbare weg ( [straatnaam] ) te komen, zulks op de thans bestaande wijze.
Voormelde erfdienstbaarheid van weg zal vervallen, wanneer één van de betreffende erfpachtsrechten eindigt;
(...)
2.2
[appellant Holding] heeft bij akte van 31 mei 1989 de eigendom van [perceel 1] verkregen van de Staat der Nederlanden, waardoor het onder 2.1 beschreven recht van erfpacht is geëindigd. De leveringsakte bepaalt onder 9.a onder meer het volgende:
(…)
9.a. Bij deze worden ten behoeve en/of ten laste van de bij deze akte aan koper overgedragen percelen en ten laste en/of ten behoeve van de belendende en/of in de betreffende titel(s) vermelde aan [locatie] verblijvende percelen, gevestigd casu quo bekrachtigd al zulke erfdienstbaarheden, welke heden mochten bestaan ten aanzien van de huidige erfpachtsrechten op de overgedragen percelen, ongeacht de wijze waarop deze erfdienstbaarheden mochten zijn ontstaan.
(…)
Met name worden bij deze gevestigd de erfdienstbaarheden van weg, zoals deze onder meer zijn vermeld in:
(…)
2. een akte van transport, op vijf juli negentienhonderd achtentachtig voor notaris mr. [naam] ter standplaats [vestigingsplaats 1] , verleden, overgeschreven ten hypotheekkantore te [vestigingsplaats 2] op zes juli negentienhonderd achtentachtig, in deel [...] nummer [...] , waarin onder meer woordelijk staat vermeld:
“8. Bij deze wordt gevestigd, aangenomen en voorbehouden, de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de percelen [plaats] , sectie L, nummers [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] (eigendom van vervreemder) en ten laste van het bij deze overgedragen perceel [plaats] , sectie L, nummer [perceelnummer 1] om met voertuigen van en naar de openbare weg ( [straatnaam] ) te komen, zulks op de thans bestaande wijze."
(…)
2.3
Op 6 juli 1989 heeft [geïntimeerde] de eigendom verkregen van de naastgelegen percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] .
2.4
Bij aangetekende brief van 26 mei 1992 is namens [appellant Holding] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:
(…)
Ref. : Gesprek met Mevr. [geïntimeerde] op 12 mei j.l. betreffende onze brief van 11 mei 1992
Sub. :Erfdienstbaarheid [perceel 1]
(…)
In bovengenoemd gesprek zijn beide partijen overeengekomen dat de bestaande situatie gedoogd zal blijven totdat [appellant Holding] bv een andere bestemming aan haar pand heeft gegeven.
(…)
Dat, wat betreft de erfdienstbaarheid, overpad zal blijven bestaan in de geest van het servituut.
Hoogachtend,
(…)
Gelieve bijgesloten copy voor gezien te ondertekenen en te retourneren.
Bovenstaande brief is niet door [geïntimeerde] ondertekend.
2.5
Bij deurwaardersexploot van 29 maart 1993 is aan [geïntimeerde] betekend een brief van [appellant Holding] met onder meer de volgende inhoud:
(…)
Ref. : Ons schrijven van 26 mei 1992
Sub. : Bestemmingswijziging [perceel 1]
(…)
Met verwijzing naar bovengenoemd schrijven stellen wij u hiermede in kennis van het feit dat de bestemming van het [perceel 1] wordt gewijzigd.
Het servituut bepaald dat aan voertuigen, behorende bij perceel [perceelnummer 2] , gelegenheid moet worden geboden om van en naar de openbare weg te komen via het erf [perceelnummer 1] zulks op de wijze, toestand en situatie op de datum van overdracht.
Derhalve zal een rechte strook van 3 meter breedt, dat grenst aan perceel [perceelnummer 4] , voor u beschikbaar blijven om van en naar de openbare weg te komen.
Het restant van [perceel 1] zal bij perceel [perceelnummer 5] worden getrokken en zal middels hekwerk rondom worden afgezet.
(…)
2.6
[appellant Holding] en [appellant] in privé hebben in juli 2017 mondeling een koopovereenkomst gesloten op grond waarvan [appellant Holding] op 31 juli 2017 [perceel 1] heeft geleverd aan [appellant] . In de leveringsakte van diezelfde datum is onder de kop
Bijzondere lasten en beperkingenonder meer bepaald:
(…)
Ten aanzien van met betrekking tot het verkochte bestaande bijzondere lasten en beperkingen van civielrechtelijke aard wordt verwezen naar gemelde akte (ingeschreven op één juni negentienhonderd negenentachtig (…) waarbij verkoper het verkochte in eigendom verkreeg waarin onder meer het volgende voorkomt, woordelijk luidende:
“9.a. Bij deze worden ten behoeve en/of ten laste van de bij deze akte aan koper overgedragen percelen en ten laste en/of ten behoeve van de belendende en/of in de betreffende titel(s) vermelde aan [locatie] verblijvende percelen, gevestigd casu quo bekrachtigd al zulke erfdienstbaarheden, welke heden mochten bestaan ten aanzien van de huidige erfpachtsrechten op de overgedragen percelen, ongeacht de wijze waarop deze erfdienstbaarheden mochten zijn ontstaan.
(…)
Met name worden bij deze gevestigd de erfdienstbaarheden van weg, zoals deze onder meer zijn vermeld in:
(…)
2. een akte van transport, op vijf juli negentienhonderd achtentachtig voor notaris mr. [naam] ter standplaats [vestigingsplaats 1] , verleden, overgeschreven ten hypotheekkantore te [vestigingsplaats 2] op zes juli negentienhonderd achtentachtig, in deel [...] nummer [...] , waarin onder meer woordelijk staat vermeld:
"8. Bij deze wordt gevestigd, aangenomen en voorbehouden, de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de percelen [plaats] , sectie L, nummers [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] (eigendom van vervreemder) en ten laste van het bij deze overgedragen perceel [plaats] , sectie L, nummer [perceelnummer 1] om met voertuigen van en naar de openbare weg ( [straatnaam] ) te komen, zulks op de thans bestaande wijze.""
(…)
2.7
In september 2017 is [perceel 1] samengevoegd met perceel [perceelnummer 6] en is daaruit perceel [perceelnummer 7] ontstaan.
2.8
[appellant] heeft op enig moment zeecontainers geplaatst op [perceel 1] . [geïntimeerde] heeft vervolgens in kort geding gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot naleving van de erfdienstbaarheid en verwijdering van de zeecontainers. Die vordering is bij vonnis van 5 februari 2020 (hierna: het kortgedingvonnis) toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] , begroot op € 1.387,05.
2.9
[appellant] heeft ter voldoening aan het kortgedingvonnis op de volgende data de volgende betalingen verricht:
- € 1.387,05 op 21 februari 2020 (proceskosten);
- € 338,16 op 10 maart 2020 (nakosten);
- € 1.609,15 op 27 juni 2021.

3.Beoordeling

De procedure bij de rechtbank
3.1
[appellant] heeft samengevat gevorderd dat de rechtbank primair voor recht verklaart dat geen erfdienstbaarheid is gevestigd, althans dat deze is vervallen. Subsidiair heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat de erfdienstbaarheid enkel ziet op een recht van overpad van drie meter voor personenauto’s om van en naar de openbare weg te gaan. Ook heeft [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot vergoeding van schade ten gevolge van gebruik van [perceel 1] , begroot op € 7.500 en van schade veroorzaakt doordat [appellant] geen gebruik kan maken van zijn eigen perceel, begroot op € 1.500 vermeerderd met € 1.845 per maand en (terug)betaling van € 338,16 aan nakosten. [appellant] heeft aan deze vorderingen samengevat ten grondslag gelegd dat de bij akte van 5 juli 1988 gevestigde erfdienstbaarheid is vervallen op het moment dat [appellant Holding] de eigendom van [perceel 1] verkreeg en dat de bij akte van 31 mei 1989 gevestigde erfdienstbaarheid is vervallen doordat [geïntimeerde] op 6 juli 1989 de eigendom verkreeg van de percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] . In de akte van 31 mei 1989 is weliswaar het vervalbeding niet letterlijk overgenomen uit de eerdere akte, maar wel is bij het citaat vermeld “
onder meer”, waardoor ook het vervalbeding onderdeel is van de opnieuw gevestigde erfdienstbaarheid. Als nog wel een erfdienstbaarheid zou bestaan, ziet deze slechts op personenauto’s waarvoor een breedte van drie meter voldoende is. Doordat [geïntimeerde] die beperkingen niet in acht heeft genomen, is de bestrating beschadigd geraakt en de grond vervuild, aldus [appellant] .
3.2
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de erfdienstbaarheid niet is vervallen. Hij heeft daarbij erop gewezen dat in de akte van 31 mei 1989 – waarbij de erfdienstbaarheid opnieuw is gevestigd – geen vervalbeding is opgenomen. De verkrijging door [geïntimeerde] van de percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] heeft dus niet geleid tot verval van de erfdienstbaarheid. De erfdienstbaarheid is niet beperkt tot personenauto’s waarvoor een breedte van drie meter voldoende is. Dergelijke afspraken hebben partijen ook niet gemaakt, aldus [geïntimeerde] .
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. Samengevat heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen. De erfdienstbaarheid die is gevestigd bij akte van 31 mei 1989 is niet komen te vervallen, aangezien in die akte geen vervalbeding is opgenomen. De zinsnede ‘
onder meer’ ziet naar het oordeel van de rechtbank op het feit dat in de akte van 5 juli 1988 nog (veel) meer is vermeld dan alléén die erfdienstbaarheid. Als bedoeld was om ook het vervalbeding op te nemen, dan had het voor de hand gelegen dat vervalbeding ook in de akte op te nemen en dat is niet gebeurd. Bovendien gingen partijen er in hun onderlinge verhoudingen ook van uit dat de erfdienstbaarheid niet was komen te vervallen en ook in de akte van 31 juli 2017 is die erfdienstbaarheid genoemd. Dat het Kadaster percelen niet samenvoegt indien de rechtstoestand van de percelen naar burgerlijk recht verschillend is, doet daaraan niet af, omdat niet is gesteld of gebleken dat op perceel [perceelnummer 6] geen erfdienstbaarheid rust. Uit de door [appellant] in 1992 en 1993 gestuurde brieven volgt niet dat de erfdienstbaarheid is beperkt tot een maximale breedte van drie meter of een druk per wiel van maximaal 500 kilogram. Dergelijke beperkingen zijn niet in de akte opgenomen. [geïntimeerde] heeft de brief van 26 mei 1992 niet ondertekend. Uit het deurwaardersexploot van 29 maart 1993 volgt de instemming van [geïntimeerde] evenmin. Aangezien de erfdienstbaarheid nog gelding heeft en niet is gebleken dat het gebruik van [geïntimeerde] daarmee in strijd komt, heeft [geïntimeerde] niet onrechtmatig gehandeld en heeft [appellant] geen recht op schadevergoeding. De rechtbank heeft de terugbetaling van de nakosten afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld of de betaling daarvan door [appellant] al dan niet onverschuldigd was.
De procedure in hoger beroep
3.4
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep met zes grieven op. [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd met, samengevat, een vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van 5:78 BW, een vordering tot (terug)betaling van de proceskostenvergoeding van € 1.609,15 die hij heeft betaald ter voldoening aan het kortgedingvonnis en een vordering tot (terug)betaling van de proceskostenvergoeding van € 2.063 die hij heeft betaald ter voldoening aan het bestreden vonnis. Daarnaast heeft [appellant] zijn vorderingen tot betaling van schadevergoeding gewijzigd tot respectievelijk € 1.500, € 5.750 (te vermeerderen met € 250 per maand vanaf 1 februari 2022 tot de dag waarop het hof arrest zal wijzen) en € 4.000.
3.5
Met grief 1 komt [appellant] op tegen de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat geen erfdienstbaarheid is gevestigd, althans dat deze is vervallen. [appellant] legt aan zijn grief ten grondslag dat het de bedoeling van partijen is geweest om in de akte van 31 mei 1989 exact dezelfde erfdienstbaarheid te vestigen als de erfdienstbaarheid die is gevestigd bij de akte van 5 juli 1988, dus inclusief het vervalbeding. Naar die akte wordt ook expliciet verwezen, waarbij de zinsnede ‘onder meer’ is opgenomen. Daaruit blijkt dat het de bedoeling van partijen was ook het vervalbeding van toepassing te verklaren. Als de erfdienstbaarheid niet is vervallen, dient de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:78 BW te worden opgeheven op grond van onvoorziene omstandigheden, waardoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet van [appellant] kan worden gevergd, aldus nog steeds [appellant] .
3.6
Bij de uitleg van de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Tussen partijen staat vast dat de erfdienstbaarheid bij akte van 31 mei 1989 opnieuw is gevestigd en dat in die akte geen vervalbeding is opgenomen. Reeds daaruit kan naar objectieve maatstaven worden afgeleid dat het niet de bedoeling is geweest het vervalbeding van toepassing te laten zijn. Indien dat wel de bedoeling zou zijn geweest, had het, gezien het grote belang van dat beding, voor de hand gelegen het vervalbeding expliciet in de akte op te nemen. Dat het juist niet de bedoeling is geweest het vervalbeding te handhaven volgt bovendien al uit het enkele feit dat de erfdienstbaarheid, nadat het vervalbeding haar werking had gehad, in de onderhavige akte opnieuw is gevestigd. De zinsnede ‘onder meer’ wijst niet op het tegendeel, althans is onvoldoende om naar objectieve maatstaven van een andere bedoeling uit te gaan. Het gaat erom dat voor derden uit de akte kenbaar is of een erfdienstbaarheid ten laste van [perceel 1] is gevestigd. Overigens zijn partijen kennelijk ook ervan uitgegaan dat de erfdienstbaarheid niet is vervallen. [appellant] heeft het in zijn brieven in 1992 en 1993 immers over de erfdienstbaarheid en in de akte van 2017 is de erfdienstbaarheid opnieuw genoemd (rov. 2.6). De erfdienstbaarheid is dus niet komen te vervallen als gevolg van de verkrijging door [geïntimeerde] van de percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] .
3.7
De erfdienstbaarheid kan evenmin op grond van artikel 5:78 BW worden opgeheven. Uit artikel 165 Overgangswet nieuw BW volgt immers dat een dergelijke opheffing niet mogelijk is indien de erfdienstbaarheid op 1 januari 1992 reeds bestond. Dat is hier het geval. De erfdienstbaarheid waar het om gaat is immers gevestigd op 31 mei 1989. Afgezien daarvan geldt dat niet is gebleken dat wegens onvoorziene omstandigheden van [appellant] geen ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid kan worden gevergd. Het verblijf van [geïntimeerde] in Venezuela leidt niet tot een grotere last voor [appellant] en neemt anderzijds ook niet het belang van [geïntimeerde] bij de erfdienstbaarheid weg. Dat de erfdienstbaarheid uitsluitend is gevestigd ten behoeve van [geïntimeerde] om met zijn personenauto van en naar de openbare weg te gaan is op geen enkele manier uit de tekst van de akte af te leiden. Voor zover het gebruik door [geïntimeerde] in de loop der jaren is geïntensiveerd is dat onvoldoende zwaarwegend, omdat de omschrijving van de erfdienstbaarheid in de akte van 31 mei 1989 geen beperkingen bevat. Bovendien heeft [geïntimeerde] zich bereid verklaard eventuele beschadigingen te herstellen. [appellant] heeft tot slot gesteld dat hij is bedreigd door de familie [geïntimeerde] en dat er meerdere politie-invallen zijn geweest op het terrein van [geïntimeerde] . De politie-invallen zijn niet komen vast te staan en uit de door [appellant] overgelegde aangifte blijkt dat hij zich bij de daarin genoemde gebeurtenissen zelf niet onbetuigd heeft gelaten.
3.8
Uit het feit dat het Kadaster de percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 6] heeft samengevoegd tot perceel [perceelnummer 7] kan niet worden afgeleid dat ten laste van [perceelnummer 1] geen erfdienstbaarheid is gevestigd of dat deze is komen te vervallen. Een eventuele beoordeling door het Kadaster van het al dan niet bestaan van een erfdienstbaarheid is rechtens niet bindend. Of op een van de samengevoegde percelen een erfdienstbaarheid rust wordt bepaald door de akte waarbij de erfdienstbaarheid is gevestigd. Overigens is samenvoeging van een perceel waarop een erfdienstbaarheid rust met een perceel dat onbelast is, juridisch gewoon mogelijk.
3.9
[appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 2 maart 2023 benadrukt dat hij de eigenaar is van het desbetreffende perceel en op grond daarvan bevoegd is het perceel te verdelen. [appellant] verliest daarbij echter uit het oog dat hij bij de uitoefening van zijn eigendomsrecht nu eenmaal is beperkt door de bij akte van 31 mei 1989 gevestigde erfdienstbaarheid. Deze erfdienstbaarheid heeft hij te dulden en te respecteren.
3.1
Grief 1 is dus tevergeefs voorgedragen.
3.11
Met grief 2 komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn gevorderde verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid enkel ziet op een overpad van drie meter breed om met personenauto’s niet zwaarder dan 500 kilogram puntbelasting per wiel van en naar de openbare weg te gaan. [appellant] wijst erop dat in de akte van 5 juli 1988 is opgenomen dat “
de erfdienstbaarheid is gevestigd om met voertuigen van en naar de openbare weg ( [straatnaam] ) te komen, zulks op de thans bestaande wijze.” Die destijds bestaande wijze zag slechts op het met een personenauto komen van en naar de openbare weg en niet op gebruik ten behoeve van een onderneming met zwaardere voertuigen, aldus [appellant] .
3.12
Op grond van artikel 5:73 lid 1 BW wordt de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in de akte regels daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bestaat er ook dan nog twijfel, dan is beslissend de wijze waarop de erfdienstbaarheid geruime tijd te goeder trouw is uitgeoefend. Zoals hiervoor al is overwogen komt het bij de uitleg van de akte aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Bij deze uitleg komt betekenis toe aan alle omstandigheden van het geval, met uitzondering van de niet-kenbare bedoeling van degenen die de bepalingen van de akte hebben geredigeerd. Daarbij is ook van belang de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
3.13
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de erfdienstbaarheid niet is beperkt tot een overpad van drie meter breed om met personenauto’s niet zwaarder dan 500 kilogram puntbelasting per wiel van en naar de openbare weg te gaan. Die beperkingen zijn in de akte van vestiging in het geheel niet genoemd. Dat betekent niet dat ‘regels omtrent uitoefening van de erfdienstbaarheid ontbreken’ en dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid vervolgens aan de plaatselijke gewoonte zou moeten worden getoetst, zoals [appellant] betoogt. De tekst in de akte is te onduidelijk om daarin de door [appellant] gestelde beperkingen te lezen. [appellant] heeft verder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat met de zinsnede “
zulks op de thans bestaande wijze” is bedoeld het af en toe over het perceel rijden met een personenauto. Ook dat volgt immers niet uit bewoordingen van de akte.
3.14
[appellant] heeft met een beroep op artikel 5:73 BW aangevoerd dat hij bij deurwaardersexploot van 29 maart 1993 een strook van drie meter breed heeft aangewezen voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Die aanwijzing heeft echter niet het door [appellant] beoogde gevolg, reeds omdat artikel 5:73 lid 2 BW de voorwaarde stelt dat het genot voor de eigenaar van het heersende erf niet wordt verminderd. Tussen partijen staat vast dat de breedte van [perceel 1] ongeveer zeven meter is. Een beperking tot drie meter is dus een vermindering van genot. [geïntimeerde] heeft bovendien onbetwist aangevoerd dat het door die beperking niet meer mogelijk zou zijn om de draai naar de openbare weg te maken. Het hof gaat ook voorbij aan de stelling van [appellant] dat partijen de door hem gewenste beperkingen zijn overeengekomen. Daarvoor bevat het dossier geen aanknopingspunten. Als [appellant] doelt op zijn brief aan [geïntimeerde] van 26 mei 1992 (door [appellant] ter zitting aangeduid als ‘het contract’), geldt dat die brief verwijst naar een gesprek met mevrouw [geïntimeerde] en niet met [geïntimeerde] zelf en dat [geïntimeerde] die brief ondanks verzoek van [appellant] niet heeft ondertekend. Waarom die brief desalniettemin bindend zou zijn heeft [appellant] onvoldoende kunnen uitleggen.
3.15
[appellant] heeft ook een beroep gedaan op artikel 5:74 BW. Op grond van dit artikel moet de uitoefening van een erfdienstbaarheid op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze geschieden. Wat [appellant] beoogt komt echter neer op een inperking van de omvang van de erfdienstbaarheid. Daarvoor bevat dit artikel geen grondslag.
3.16
[appellant] heeft voor het eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 2 maart 2023 een beroep gedaan op wijziging van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:78 BW. Daargelaten dat dat te laat is gedaan, kan dat beroep hoe dan ook niet slagen. De door [appellant] beoogde wijziging komt immers neer op een opheffing van de erfdienstbaarheid dan wel een vergaande beperking ervan. Hiervoor is al overwogen dat daarvoor geen grond bestaat.
3.17
Grief 2 slaagt niet.
3.18
Met grief 3 komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering tot vergoeding van schade. Daaraan legt [appellant] ten grondslag dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij [perceel 1] gebruikt in strijd met de gevestigde erfdienstbaarheid.
3.19
Ook deze grief faalt. Deze schadevorderingen zijn gebaseerd op de stelling dat er geen erfdienstbaarheid is dan wel dat die de door [appellant] bepleite reikwijdte heeft. Hiervoor is die stelling al verworpen. Het is dus niet vast komen te staan dat [geïntimeerde] in strijd met de erfdienstbaarheid en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Voor zover [appellant] ook heeft bedoeld dat het gebruik van [geïntimeerde] in strijd komt met afspraken die partijen daarover hebben gemaakt, heeft [appellant] het bestaan van dergelijke afspraken onvoldoende onderbouwd zoals onder 3.14 al is overwogen.
3.2
Met grief 4 komt [appellant] op tegen de afwijzing van de vordering tot (terug)betaling van nakosten van € 338,16. [appellant] heeft deze kosten betaald ter voldoening aan het kortgedingvonnis. Het bedrag bestaat uit € 239 voor nasalaris en € 99,16 voor de kosten van betekening. [appellant] betwist het nasalaris verschuldigd te zijn omdat [geïntimeerde] volgens hem dergelijke kosten niet heeft gemaakt. Dat de advocaat van [geïntimeerde] meerdere keren een bericht heeft gestuurd is niet aan [appellant] te wijten, maar aan de wijziging van het rekeningnummer waarnaar de kosten moesten worden overgemaakt. [appellant] voert verder aan dat hij de kosten van betekening evenmin verschuldigd is, omdat hij de proceskosten binnen veertien dagen na het herstelvonnis heeft betaald en hij bovendien heeft toegezegd vrijwillig aan het vonnis te zullen voldoen.
3.21
Deze grief slaagt niet. Bij het kortgedingvonnis is [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Daaronder vallen ook de nakosten, zoals de kosten van het aanschrijven van de veroordeelde partij met het verzoek tot betaling van die kosten. Dat is in dit geval gebeurd. Welke werkzaamheden de advocaat van de partij ten gunste waarvan een proceskostenveroordeling is uitgesproken, verricht, is niet van belang, omdat het nasalaris forfaitair wordt berekend. [appellant] is ook de kosten van betekening verschuldigd. Weliswaar hadden partijen aanvankelijk afgesproken dat het vonnis niet zou worden betekend, omdat [appellant] had toegezegd vrijwillig na te komen, maar de daadwerkelijke betaling vond pas plaats op 21 februari 2020 (na de gestelde betalingstermijn). Bovendien had [geïntimeerde] belang bij betekening van het vonnis in verband met de daarbij toegewezen dwangsomveroordeling. Deze nakosten zijn dus niet onverschuldigd betaald. Dat [appellant] de proceskosten binnen veertien dagen na het herstelvonnis heeft voldaan is evenmin relevant, aangezien die termijn in het vonnis niet is genoemd en de proceskostenveroordeling bovendien niet in het herstelvonnis maar in het kortgedingvonnis zelf is opgenomen.
3.22
Wel is de vordering van [appellant] tot terugbetaling van € 1.609,15 toewijsbaar. Die kosten betreffen blijkens een door [appellant] overgelegd deurwaardersexploot van 22 juni 2021 de proceskosten waarin [appellant] bij het kortgedingvonnis was veroordeeld. Die kosten (€ 1.387,05) had [appellant] echter al aan [geïntimeerde] betaald (op 21 februari 2020; rov. 2.9). Het verschil tussen € 1.609,15 en € 1.387,05 wordt gevormd door een aan laatstgenoemd bedrag verbonden nasalaris en de kosten van betekening van dit exploot. Voor het bevel tot betaling van € 1.387,05 bestond echter geen rechtsgrond en daarmee evenmin voor het aan dat bedrag verbonden salaris en de kosten van betekening. [appellant] heeft het bedrag van € 1.609,15 dus onverschuldigd betaald. [geïntimeerde] moet dat bedrag, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente aan [appellant] terugbetalen. Het hof wijst die rente toe met ingang van 15 februari 2022, aangezien [appellant] voor het eerst op die datum betaling van dat bedrag heeft gevorderd, althans niet is gesteld of gebleken dat dat eerder is gebeurd.
3.23
Met grief 5 komt [appellant] op tegen zijn veroordeling in de proceskosten in het bestreden vonnis (€ 2.063). Deze grief faalt gelet op het voorgaande. De met deze grief corresponderende vordering tot terugbetaling van deze proceskosten zal worden afgewezen. Grief 6 heeft geen zelfstandige betekenis.
Slotsom en kosten
3.24
Het hoger beroep van [appellant] heeft dus geen succes, behalve wat betreft de vordering tot terugbetaling. [appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 1.609,15, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 15 februari 2022 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338 aan verschotten en € 3.549 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan deze kostenveroordeling is voldaan;
wijst af het overige door [appellant] voor het eerst in hoger beroep gevorderde;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L. op ’t Hoog, J.C.W. Rang en M.A. Wabeke en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 april 2023.