ECLI:NL:GHAMS:2023:772

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
200.321.238/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van acute bedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder de beschikking van de kinderrechter van 10 en 17 oktober 2022 aangevochten, waarin de uithuisplaatsing was goedgekeurd. De moeder stelde dat er geen acute noodsituatie was en dat de gronden voor uithuisplaatsing niet meer aanwezig waren. De vader en de gecertificeerde instelling (GI) verweerden zich tegen deze stelling en stelden dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was vanwege ernstige zorgen over de veiligheid van [minderjarige 1]. Het hof oordeelde dat er ten tijde van de spoeduithuisplaatsing sprake was van een acute bedreigende situatie voor de minderjarige, waarbij niet kon worden volstaan met minder ingrijpende maatregelen. De moeder had niet voldoende aangetoond dat zij in staat was om een veilig opvoedklimaat te bieden. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader noodzakelijk bleef en bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de kinderrechter. De moeder's verzoeken werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.321.238/01
zaaknummers rechtbank: C/15/332681 / JU RK 22-1532 en C/15/332681 / JU RK 22-1532
beschikking van de meervoudige kamer van 28 maart 2023 (bij vervroeging) in de zaak van
[de moeder],
wonende in [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd in [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd in Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna: de kinderrechter) van 10 oktober 2022 en 17 oktober 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 10 januari 2023 in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikkingen van de kinderrechter van 10 oktober 2022 en 17 oktober 2022.
2.2
De vader heeft op 6 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
De GI heeft op 8 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.4
Bij het hof is daarna het volgende stuk binnengekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 13 februari 2023 met bijlage, te weten het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kinderrechter van 17 oktober 2022.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 17 februari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. N. Schiettekatte, waarnemend voor mr. F. Pool;
- de vader, bijgestaan door mr. L.J.W. van Kesteren, ter vervanging van
mr. M.J.M.T. van Maarle;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop.

3.De feiten

3.1
Uit de (kortstondige) relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2018 in [plaats C] .
De moeder heeft uit een latere relatie met [X] nog een zoon, [minderjarige 2] , geboren op [in] 2021.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 24 mei 2022 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 14 november 2022 is, voor zover thans van belang, de vader samen met de moeder belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 10 oktober 2022 is, op verzoek van de GI om een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te geven voor de duur van de ondertoezichtstelling, een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] gegeven bij de (destijds) ouder zonder gezag, te weten de vader, voor de duur van vier weken. Het verzoek van de GI is voor het overige aangehouden.
Bij de bestreden beschikking van 17 oktober 2022 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend bij de (destijds) ouder zonder gezag, te weten de vader, met ingang van
7 november 2022 tot 23 mei 2023.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen van 10 oktober 2022 en 17 oktober 2022, het verzoek van de GI tot verlening van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] (alsnog) af te wijzen, althans de uithuisplaatsing in duur te bekorten.
4.3
De vader verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4.4
De GI verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Deze zaak gaat over de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] .
Wettelijk kader
5.2
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Standpunten van partijen
5.3
De moeder stelt zich op het standpunt dat de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ten onrechte is verleend en dat de gronden voor uithuisplaatsing ook nu niet aanwezig zijn. Van een acute noodsituatie was ten tijde van het verlenen van de spoedmachtiging geen sprake. Ook daarna is niet voldaan aan de gronden voor uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . Zo bestond en bestaat er geen noodzaak voor de uithuisplaatsing en heeft de GI in het kader van de ondertoezichtstelling te weinig gedaan om de uithuisplaatsing te voorkomen. De GI had dan ook minder verstrekkende maatregelen kunnen en moeten nemen. Daarnaast was en is niet duidelijk welke doelen met de uithuisplaatsing worden beoogd en aan welke eisen de moeder moet voldoen. De moeder heeft zich de afgelopen tijd positief ontwikkeld. Zo heeft zij haar relatie met [X] verbroken en hebben er geen incidenten meer plaatsgevonden. Ook heeft zij inmiddels een eigen woning en krijgt zij één uur per week ambulante hulpverlening. De moeder was en is dan ook in staat om voor [minderjarige 1] te zorgen, zodat de bestreden beschikkingen moeten worden vernietigd, aldus de moeder.
5.4
De GI meent dat de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] terecht is verleend. De vermoedens van lichamelijke mishandeling en de zorgen die er al waren over de moeder en [minderjarige 1] , gecombineerd met het incident op 8 oktober 2022, maakten dat op het moment dat de spoedmachtiging werd verzocht sprake was van ernstige onveiligheid van [minderjarige 1] . De uithuisplaatsing is ook nu nog steeds noodzakelijk. De moeder heeft eerdere hulpverlening afgewezen en ook na de uithuisplaatsing heeft zij laten weten niet aan de door de GI gestelde bodemeisen te kunnen en willen voldoen. De hulp die de moeder op dit moment krijgt, draagt onvoldoende bij aan het creëren van een veilig opvoedklimaat voor [minderjarige 1] . De moeder heeft nog niet de keuzes gemaakt op basis waarvan terugkeer van [minderjarige 1] bij de moeder aan de orde is. [minderjarige 1] ontwikkelt zich op dit moment goed bij de vader. De bestreden beschikkingen moeten dan ook worden bekrachtigd, aldus de GI.
5.5
De vader betoogt dat de bestreden beschikkingen moeten worden bekrachtigd. De vader maakte zich al lange tijd ernstige zorgen over [minderjarige 1] . De situatie is geëscaleerd nadat de moeder begin oktober 2022 een melding had gedaan bij Veilig Thuis. Bij [minderjarige 1] bleek op dat moment sprake te zijn van onverklaarbaar en veel letsel, de berichten van de moeder waren tegenstrijdig en de moeder hield zich niet aan de veiligheidsafspraken. Minder verstrekkende maatregelen konden dan ook niet worden afgewacht, zodat uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk was. Dat is thans nog steeds het geval. Dat de moeder inmiddels een positieve ontwikkeling zou hebben doorgemaakt, is niet gebleken. [minderjarige 1] ontwikkelt zich sinds haar plaatsing bij de vader positief. Bij [minderjarige 1] zijn geen nieuwe blauwe plekken ontstaan en zij heeft haar plaats gevonden in het gezin van de vader. Terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder is dan ook niet in haar belang, aldus de vader.
Advies van de raad
5.6
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. Vanwege het bij [minderjarige 1] geconstateerde letsel in combinatie met de reeds aanwezige zorgen over de thuissituatie bij de moeder was ten tijde van de spoedmachtiging sprake van acute onveiligheid van [minderjarige 1] . Direct ingrijpen was daarom op dat moment noodzakelijk. Inmiddels bevindt [minderjarige 1] zich bij de vader in een veilig omgeving. De relatie tussen de moeder en [minderjarige 1] moet onder begeleiding worden hersteld. Uit het verloop van de uithuisplaatsing zal moeten blijken of met de moeder veiligheidsafspraken kunnen worden gemaakt en of [minderjarige 1] het beste bij de moeder of bij de vader kan verblijven, aldus de raad.
Oordeel van het hof
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat de gronden voor de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ten tijde van de bestreden beschikking van 10 oktober 2022 aanwezig waren. In het weekend van 8 en 9 oktober 2022 hebben een aantal zeer zorgelijke incidenten plaatsgevonden. De moeder had een melding bij Veilig Thuis gedaan, omdat naar eigen zeggen sprake zou zijn geweest van een onveilige situatie tussen haar en [X] . De moeder was om die reden met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weggegaan, waarbij zij [minderjarige 2] had ondergebracht bij haar schoonzus. De moeder is daarna samen met [minderjarige 1] naar een vriendin van de moeder in Zaandam gegaan. De GI heeft daarop in overleg met Veilig Thuis veiligheidsafspraken gemaakt met de moeder, op grond waarvan zij onder andere gedurende genoemd weekend samen met [minderjarige 1] bij haar vriendin in Zaandam zou blijven. De moeder is deze afspraak niet nagekomen. Daarnaast bleek in datzelfde weekend dat [minderjarige 1] een wond had op haar hoofd. De moeder heeft over de oorzaak van deze wond verschillend verklaard. Bovendien waren de verklaringen van de moeder niet aannemelijk en steeds wisselend. Zo zou volgens de moeder sprake zijn geweest van een ongeluk met de auto waarin [minderjarige 1] zat, zou [minderjarige 1] van bed zijn gevallen of zou [minderjarige 1] slaapwandelen en X-benen hebben, waardoor zij vaker zou vallen en zich zou bezeren. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder weer anders verklaard, namelijk dat de wond op het hoofd van [minderjarige 1] was veroorzaakt door een val van een klimrek. Daarbij komt dat [minderjarige 1] op 10 oktober 2022, de dag van de spoeduithuisplaatsing, is onderzocht bij de huisartsenpost West-Friesland. Uit het verslag van dat onderzoek blijkt dat [minderjarige 1] op dat moment naast de wond op haar hoofd verschillende blauwe plekken had op haar benen en armen, waarvan de oorzaak volgens de huisartsenpost was gelegen in geweld. Het hof is op basis van deze omstandigheden van oordeel dat voorafgaand aan de spoeduithuisplaatsing van [minderjarige 1] sprake was van een acute voor [minderjarige 1] bedreigende situatie, waarbij niet kon worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel, zodat de machtiging destijds terecht is verleend. Dat de politie de situatie op enig moment in genoemd weekend heeft beoordeeld en toen niet heeft ingegrepen, hetgeen de moeder in haar beroepschrift heeft aangehaald, maakt dit oordeel, gelet op onder andere de bij [minderjarige 1] geconstateerde letsels, niet anders.
5.8
Het hof is voorts van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ook daarna aanwezig waren en op dit moment nog aanwezig zijn. Het is de moeder sinds de uithuisplaatsing nog onvoldoende gelukt om te laten zien dat zij in staat is de noodzakelijke hulpverlening te accepteren en in het belang van [minderjarige 1] te handelen. Zo is nog niet duidelijk geworden wat de oorzaak is van het bij [minderjarige 1] geconstateerde letsel en wat zich voorafgaand aan de uithuisplaatsing precies heeft afgespeeld in de thuissituatie bij de moeder. Ook is er nog onvoldoende zicht gekomen op de huidige thuissituatie bij de moeder en is de vraag of zij [minderjarige 1] een veilige opvoedomgeving kan bieden nog niet beantwoord. De GI heeft ter zitting in hoger beroep laten weten dat zij graag een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder zou laten afnemen, maar dat de moeder hiervoor (nog) geen toestemming heeft willen geven. Daarnaast is ter zitting in hoger beroep naar voren gekomen dat de moeder aanvankelijk geen toestemming heeft willen geven voor traumabehandeling van [minderjarige 1] . De moeder heeft in dat kader verklaard dat dit kwam, omdat zij niet wist waarvoor zij precies toestemming moest geven en dat zij dit, op het moment dat dit haar wel duidelijk was, meteen heeft gedaan. Het hof maakt hieruit op – wat daarvan ook zij – dat het de moeder op dit moment nog onvoldoende lukt om de belangen van [minderjarige 1] voorop te stellen en op een constructieve manier samen te werken met de GI.
Sinds de uithuisplaatsing is geen nieuw letsel bij [minderjarige 1] waargenomen en lijkt [minderjarige 1] zich goed te ontwikkelen in het gezin van de vader. Onder deze omstandigheden dient het verblijf van [minderjarige 1] bij de vader dan ook te worden voortgezet. Verkorting van de duur van de uithuisplaatsing acht het hof bij deze stand van zaken niet aan de orde. Het verzoek van de moeder hiertoe zal dan ook worden afgewezen.
5.9
Voor zover de moeder betoogt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in strijd is met, naar het hof begrijpt, artikel 8 EVRM, stuit dat betoog af op hetgeen hiervoor is overwogen. Daaruit volgt dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is. Die inbreuk is noodzakelijk en tevens evenredig aan het doel, te weten de bescherming van de ontwikkeling van [minderjarige 1] .
5.1
De verzoeken van de moeder zullen worden afgewezen en de bestreden beschikkingen zullen worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 10 oktober 2022;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 17 oktober 2022;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A. van Haeringen en
mr. C.E. Buitendijk, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en is op 28 maart 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.