ECLI:NL:GHAMS:2023:765

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
200.295.934/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van huwelijkse voorwaarden en finaal verrekenbeding in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en een finaal verrekenbeding tussen ex-echtgenoten na hun echtscheiding. De man en vrouw zijn in 1997 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarbij een finaal verrekenbeding is opgenomen. De vrouw heeft op 2 mei 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 10 oktober 2018 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank, waarin onder andere de verrekening van bezittingen en schulden is vastgesteld. Het hof heeft de waarde van het hotel, dat aan de vrouw toebehoort, vastgesteld op € 13.631.000,- en de hypothecaire lening op € 5.129.600,-. De man heeft diverse vorderingen ingediend, waaronder een verzoek om verrekening van schulden en bezittingen, en heeft betoogd dat de vrouw hem een bedrag van € 4.650.571,- dient te betalen uit hoofde van het finaal verrekenbeding. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw dit bedrag aan de man moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de peildatum van 2 mei 2018. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.295.934/01
zaaknummer rechtbank : C/13/661250/HA ZA 19-145
arrest van de meervoudige familiekamer van 28 maart 2023
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J. Kunst te Hoorn NH,
tegen:
[de vrouw],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: thans mr. T.J. Backx te ‘s Hertogenbosch,
(voorheen mr. M.L.A. van Opstal).

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 26 april 2021 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2019 in incident en van 23 oktober 2019, 22 juli 2020 en 7 april 2021 in de hoofdzaak, gewezen tussen de man als eiser, zowel in het incident als in de hoofdzaak, en de vrouw als verweerster in het incident en gedaagde in de hoofdzaak.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende provisionele vorderingen, tevens houdende eiswijziging, met producties;
- memorie van antwoord, tevens antwoord op provisionele vorderingen en eiswijziging, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 juni 2022 doen bepleiten door hun respectieve advocaten (aan de zijde van de vrouw mr. Van Opstal), ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Tenslotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen, zowel in het incident als in de hoofdzaak zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
in het incident:
I de vrouw zal veroordelen tot een aanvullende betaling aan de man van een bedrag van € 2.657.725,95, althans tot betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 2 mei 2018 tot aan de datum der algehele voldoening;
II de vrouw zal gebieden om binnen twee weken na betekening van het in het incident te wijzen arrest te verstrekken een afschrift van, dan wel inzage te geven in, bankafschriften van al haar bankrekeningen, waaronder begrepen maar niet beperkt tot de rekeningen met nummers [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] , [rekeningnummer 3] (inclusief de daaraan gekoppelde spaarrekening), [rekeningnummer 4] , [rekeningnummer 5] en [rekeningnummer 6] , over de periode vanaf 1 januari 2017 tot en met 1 juni 2018, althans over een in goede justitie te bepalen periode, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 250,- per dag of gedeelte van een dag dat zij hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 15.000,-, althans op straffe van het verbeuren van in goede justitie te bepalen dwangsommen;
III de vrouw zal gebieden om voor de duur van het geding (1) te gehengen en te gedogen dat de man, al dan niet onder in goede justitie te bepalen voorwaarden, gebruik maakt van de onroerende zaken, staande en gelegen aan de [A-straat] 2 en 7 te [plaats A] , en (2) de man daarvan het ongestoorde genot te verschaffen; op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte van een dag dat zij hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,-, althans op straffe van het verbeuren van in goede justitie te bepalen dwangsommen;
IV de vrouw zal veroordelen in de kosten van het incident;
in de hoofdzaak:
V de vrouw – in aanvulling op het in eerste aanleg al toegewezen bedrag van in hoofdsom € 2.607.354,73 zal veroordelen tot betaling aan de man van:
a. een bedrag van € 2.657.725,95 in verband met de (verrekening van de) vordering uit hoofde van de akte van verdeling uit 2006;
b. een bedrag van € 5.975.937,- in verband met de (verrekening van de) overwaarde van het hotel;
c. een bedrag van € 786.442,50 in verband met de (verrekening van de) waarde van het verkoopoptie van het perceel aan de [weiland] ;
d. een bedrag van € 125.000,- in verband met de (verrekening van de) reservering op de hypothecaire geldlening;
e. een bedrag van € 5.949,87 in verband met de (verrekening van de) waarde van de leaseauto met kenteken [kenteken] ;
f. een bedrag van € 75.000,- in verband met de (verrekening van de) waarde van de inboedel van de vrouw;
g. een bedrag van € 33.277,74 in verband met de (verrekening van de) in eerste aanleg niet bij de verrekening betrokken schulden van de man;
h. onder de voorwaarde dat de hierna geformuleerde vordering VIII niet wordt toegewezen:
een bedrag van € 13.750,- in verband met de (verrekening van de) waarde van de onroerende zaken staande en gelegen aan de [A-straat] 2 en 7;
VI de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man:
primairvan de helft van het door het hof te benoemen deskundige vast te stellen directe en indirecte rendement dat de vrouw per de peildatum behaalde en voorzienbaar zou behalen met haar vermogen, waaronder het hotel;
subsidiairvan een rente van 7% over al hetgeen de vrouw aan de man verschuldigd is uit hoofde van het finaal verrekenbeding, waaronder ook begrepen het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 2.607.354,73 en uit hoofde van de notariële akte van 6 juni 2006,
te berekenen over de periode vanaf 2 mei 2018 tot aan de datum der algehele voldoening, althans te berekenen over een in goede justitie te bepalen periode;
VII voor recht zal verklaren dat de betalingen die de vrouw aan de man heeft gedaan op basis van het kortgedingvonnis van 10 juli 2018 en op basis van het eindvonnis met de vorderingen van de man moeten worden toegerekend zoals bepaald in artikel 6:44 lid 1 BW;
VIII de vrouw zal veroordelen om binnen vier weken na betekening van het in dezen te wijzen arrest de onroerende zaken staande en gelegen aan de [A-straat] 2 en 7 te [plaats A] ( [postcode] ) aan de man over te dragen en de vrouw zal veroordelen tot het verlenen van haar medewerking daaraan in de ruimste zin van het woord, tegen betaling door de man aan de vrouw van een bedrag van € 277.500,- en onder de bepaling dat alle met de overdracht gemoeide kosten bij helfte tussen partijen worden gedeeld, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat zij hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,-, althans op straffe van het verbeuren van in goede justitie te bepalen dwangsommen;
IX onder de voorwaarde dat zulks niet al (volledig) in het incident is toegewezen zoals hiervoor gevorderd onder II;
De vrouw zal gebieden om binnen twee weken na betekening van het in het incident te wijzen arrest te verstrekken een afschrift van, dan wel inzage te geven in, de bankafschriften van al haar bankrekeningen, waaronder begrepen maar niet beperkt tot de rekeningen met nummers [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] , [rekeningnummer 3] (inclusief de daaraan gekoppelde spaarrekening), [rekeningnummer 4] , [rekeningnummer 5] en [rekeningnummer 6] , over de periode vanaf 1 januari 2017 tot en met 1 juni 2018, althans over een in goede justitie te bepalen periode, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 250,- per dag of gedeelte van een dag dat zij hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 15.000,-, althans op straffe van het verbeuren van in goede justitie te bepalen dwangsommen;
X onder de voorwaarde dat voor de bepaling en de verdeling van de (over)waarde op het hotel geen aansluiting wordt gezocht bij het rapport van Louwerse:
een aanvullend of nieuw deskundigenonderzoek te gelasten om daar een oordeel over te geven, met inachtneming van het uitgangspunt zoals opgenomen in rechtsoverweging 4.7 van het tussenvonnis;
en voor het overige de vonnissen in eerste aanleg zal bekrachtigen, zo nodig onder verbetering of aanvulling van gronden.
De vrouw heeft in principaal appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn incidentele vorderingen, zijn hoger beroep en zijn nieuwe eis in hoger beroep, althans deze af te wijzen.
In incidenteel appel heeft de vrouw geconcludeerd de verrekenposten en vorderingen over en weer vast te stellen overeenkomstig hetgeen de vrouw in de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven heeft gesteld en cijfermatig heeft opgenomen in de als productie 20 overgelegde verrekenstaat, om het aan de man verschuldigde bedrag niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en te bepalen het te betalen bedrag te mogen betalen in nader en in goede justitie vast te stellen termijnen.
In incidenteel appel heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans het door de vrouw gevorderde af te wijzen, en de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft zowel in het bestreden vonnis in het incident als in het tussenvonnis van 22 juli 2020 onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 1997 in algemene gemeenschap van goederen. Op 2 mei 2018 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 10 oktober 2018 is de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 28 december 2018 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3.2.
Bij akte van 26 april 2006 hebben partijen staande huwelijk huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Daarin staat onder meer:
“(...)
ALGEHELE UITSLUITING
Artikel 1
Elke huwelijksgoederengemeenschap is uitgesloten.
(...)
AFREKENING BIJ EINDE VAN HET HUWELIJK
Artikel 9
Indien het huwelijk wordt ontbonden vindt tussen de echtgenoten verrekening in waarde plaats alsof gedurende het huwelijk algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met dien verstande echter dat:
(...)
c. de verplichting tot verrekening, in afwijking van artikel 1:133 van het Burgerlijk Wetboek, uitdrukkelijk ook betrekking heeft op vermogen dat krachtens erfopvolging,
making of gift wordt of is verkregen en de op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of voor die vruchten in de plaats getreden goederen.
(....)”
Bij akte van 6 juni 2006, gerectificeerd op 20 juni 2006, is de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap verdeeld. Hierin is onder meer bepaald:
“(...)
ONVERDEELDHEID
Huwelijksvermogensregime
De deelgenoten zijn [in] negentienhonderd zeven en negenentig gehuwd en wel in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Vervolgens hebben de deelgenoten, blijkens een akte van huwelijksvoorwaarden staande huwelijk (...) huwelijksvoorwaarden gemaakt. In verband daarmee zijn de deelgenoten overeengekomen de hierna omschreven onverdeeldheid per heden op te heffen en tot verdeling over te gaan (...)
Waarde
In hun onderlinge verhouding stellen partijen de waarde van de registergoederen, de inboedelgoederen en van de auto’s tezamen op vijf miljoen vier honderd twaalf duizend twee honderd vijftig euro (€ 5.412.250,00) (vrij van huur en gebruik).
Aan de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beheermaatschappij De Samenwerking B.V. is door partijen een waarde toegekend van een honderd duizend euro (€ 100.000,00).
VERDELING
Ter uitvoering van voormelde overeenkomst tot verdeling verdelen de deelgenoten en leveren zij als volgt:
Aan de onder 2 genoemde deelgenote(hof: de vrouw
):
De hiervoor omschreven registergoederen, alsmede de auto’s van de deelgenoten (...) alsmede alle inboedel van en de [A-straat] en het thans door de deelgenoten bewoonde huis en de in de loods opgeslagen inventaris, alsmede om wegens overbedeling aan de onder 1 genoemde deelgenoot(hof: de man)
te voldoen een bedrag in contanten groot twee miljoen zeven honderd zes duizend een honderd vijf en twintig euro (€ 2.706.125,00) zulks te verminderen met het bedrag van de onderbedeling verband houdende met de waarde van de aandelen zijnde vijftig duizend euro (€ 50.000,00);
Aan de onder 1 genoemde deelgenoot):
Voormelde uitkering wegens overbedeling ten bedrage van twee miljoen zeven honderd zes duizend een honderd vijf en twintig euro (€ 2.706.125,00) zulks te verminderen met het bedrag van de overbedeling verband houdende met de waarde van de aandelen zijnde vijftig duizend euro (€ 50.000,00) alsmede de aandelen in voormelde besloten vennootschap;
welke verdeling en toedeling bij deze door de deelgenoten ten bate of schade van ieder van hen wordt aanvaard. (...)
Kwijting
Voorts verklaarden de deelgenoten dat met het vorenstaande de onverdeeldheid naar ieders volkomen genoegen is verdeeld en dat zij elkaar terzake van de verdeling volledige kwijting verlenen. (...)
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis in het incident van 20 maart 2019 de vorderingen van de man afgewezen. In het eindvonnis van 7 april 2021 heeft de rechtbank na verkregen deskundigenbericht de vrouw veroordeeld aan de man een bedrag te betalen van € 2.607.354,73 uit hoofde van het finaal verrekenbeding, verminderd met de reeds door de vrouw aan de man betaalde voorschotten en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2018, de peildatum voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen. Het anders of meer gevorderde door de man is afgewezen. Bij vonnis in kortgeding van 14 juni 2021 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam zijn onder meer diverse door de man op bezittingen en bankrekeningen van de vrouw gelegde beslagen opgeheven onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw aan de man een bedrag van € 2.426.729,59 voldoet. De vrouw heeft voornoemd bedrag inmiddels aan de man voldaan.
3.4.
De man heeft in principaal appel tien grieven aangevoerd. In incidenteel appel heeft de vrouw acht grieven aangevoerd. Het hof zal deze grieven en het door de man in het incident gevorderde hierna bespreken, zo mogelijk gezamenlijk.
3.5.
Bij de beoordeling van de zaak stelt het hof voorop dat deze zaak de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft, wat betekent dat het hof zal dienen vast te stellen of op grond van het finale verrekenbeding door een van de ex-echtgenoten aan de andere ex-echtgenoot een bedrag is verschuldigd en zo ja, hoe hoog dat bedrag is. Daartoe moet een overzicht worden gemaakt van de diverse bezittingen en schulden, waarna een verrekenvordering kan worden berekend. De wijze waarop de man zijn vorderingen onder V insteekt is dus onjuist en deze vorderingen zal het hof dan ook afwijzen. Wel zal het hof zijn desbetreffende grieven beoordelen ter vaststelling van de verrekenvordering.
Grief I in principaal appel. (De schuld van de vrouw aan de man op grond van de akte van 6 juni 2006)
4.1.
In de eerste grief stelt de man dat de rechtbank een onjuist eindvonnis heeft gewezen, door de vrouw uitsluitend te veroordelen aan hem een bedrag van € 2.607.354,73 te betalen op grond van het finaal verrekenbeding, maar heeft verzuimd tevens een bedrag van € 2.656.125,- toe te wijzen uit hoofde van de akte van 6 juni 2006. De man vordert primair dat de vrouw wordt veroordeeld hem laatstgenoemd bedrag te betalen, naast het bedrag dat zij overigens uit de verrekening dient te voldoen. Hij vordert dit zowel in het incident bij wijze van provisionele vordering als in de hoofdzaak.
De vrouw voert verweer. De vrouw stelt dat de man door de uitvoering van het finaal verrekenbeding geen aanspraak meer toekomt op de vordering op grond van de akte van 6 juni 2006. De vordering van de man en de schuld van de vrouw dienen in de afwikkeling van het finaal verrekenbeding betrokken te worden. In de huwelijkse voorwaarden is de schuld van de vrouw op grond van de akte van 6 juni 2006 niet uitgezonderd. Op grond van het finaal verrekenbeding heeft de man thans aanspraak op de helft van de waarde van alle vermogensbestanddelen van partijen (bezittingen min schulden) die op de peildatum aanwezig waren, derhalve ook op de waarde van de eerder bij akte verdeelde vermogensbestanddelen.
4.2.
Het primaire standpunt van de man slaagt niet. De huwelijkse voorwaarden schrijven voor dat op de peildatum tussen partijen afgerekend dient te worden aldus, dat verrekend moet worden in waarde alsof er een gemeenschap van goederen heeft bestaan. Dat betekent dat op grond van de artikelen 1:135 lid 1 en 1:137 lid 1 BW in beginsel de waarde van de diverse vermogensbestanddelen van partijen bij helfte dient te worden verrekend. Deze regel geldt ook voor vorderingen van de één op de ander. Op grond van de akte van 6 juni 2006 heeft de vrouw op de peildatum een schuld aan de man van € 2.656.125,- en de man beschikt tot hetzelfde beloop over een vermogensrecht, te weten een vordering op de vrouw. Omdat verrekend moet worden alsof er een gemeenschap van goederen tussen partijen heeft bestaan en een onderlinge vordering en daartegenover staande schuld van echtgenoten in een gemeenschap van goederen als het ware “oplossen”, zal dit bedrag aldus in de verrekening worden betrokken, dat aan de zijde van beide partijen de helft van de schuld en de helft van de vordering wordt meegenomen. Hetzelfde geldt voor de schuld van de vrouw aan de man wegens te betalen rente over voornoemde schuld tot de peildatum, groot € 1.601,-. In de berekening die de vrouw bij de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel als productie 20 heeft overgelegd, doet de vrouw dat al op deze wijze, aldus dat partijen evenveel bijdragen aan de schuld van de vrouw op grond van de akte van 6 juni 2006. Dat betekent dat het standpunt van de man dat de vordering op grond van de akte van 6 juni 2006 een op zichzelf staande vordering is, náást de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden, niet door het hof wordt gevolgd. Een en ander brengt mee dat de provisionele vordering op dit punt zal worden afgewezen. Wel stelt de man onder 3.1.10 van de memorie van grieven subsidiair terecht dat de rechtbank de vordering van de man op onjuiste wijze in de verrekening heeft meegenomen. De rechtbank heeft het bedrag van € 2.656.125,- en het rentebedrag van € 1.601,- immers slechts meegenomen als schulden aan de zijde van de vrouw en als bezittingen (vorderingen) aan de zijde van de man. Wat betreft het subsidiaire standpunt van de man slaagt grief I dan ook.
Grief II in principaal appel, grief I in incidenteel appel. (Het hotel)
5.1.
De vrouw is eigenaar van een hotel aan de [B-straat] te [plaats A] (hierna: het hotel) dat de vrouw verhuurt. Grief II van de man gaat over de waarde van het hotel. De rechtbank heeft in het eindvonnis overwogen dat de marktwaarde van het hotel op de peildatum € 13.631.000,- bedroeg. De man kan zich met deze waarde niet verenigen. De rechtbank heeft de waarde in het economisch verkeer van het hotel bepaald op basis van het rapport van december 2020 van de door de rechtbank bij tussenvonnis van 22 juli 2020 ingeschakelde deskundige drs. B.M. Driessen van Invast Taxaties B.V. te Den Haag. De man stelt dat de vrouw op basis van het eerder in haar opdracht opgemaakte taxatierapport van 5 november 2018 heeft gesteld dat de waarde van het hotel € 14.000.000,- bedroeg. Alleen al daarom kan de waarde die de rechtbank aan het hotel heeft toegekend niet in stand blijven, aldus de man. De man stelt voorts dat de deskundige een aversie tegen hem had omdat hij kanttekeningen heeft geplaatst bij de door de deskundige ingediende einddeclaratie, hetgeen op zijn minst de schijn opwekt dat de deskundige niet objectief en onpartijdig is geweest.
Verder voert de man aan dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat bij de verrekening van de overwaarde van het hotel met 9% ‘kosten koper’ moet worden gerekend omdat tot uitgangspunt moet worden genomen dat partijen een gelijk rendement moeten kunnen behalen, maar maakt de man bezwaar tegen het feit dat de rechtbank heeft overwogen dat de ‘kosten koper’ slechts voor de helft door de vrouw aan de man moeten worden ‘vergoed’. Die kosten dient de vrouw volledig te vergoeden, aldus de man. De man is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat de vrouw bij de aankoop van het hotel ook de kosten koper heeft moeten lenen en dat dat bedrag deel uitmaakt van de hypothecaire geldlening die wordt afgetrokken van de marktwaarde om tot de te verrekenen overwaarde te komen. De man stelt dat de vrouw bij de aankoop van het hotel geen kosten koper heeft hoeven maken omdat de onroerende zaken waaruit het hotel bestaat in 2002 door de man zijn verworven en dat bij hem destijds overdrachtsbelasting is geheven.
Verder maakt de man bezwaar tegen de wijze waarop de rechtbank de overwaarde heeft verrekend. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 juli 2020 overwogen ervan uit te gaan dat het hotel als beleggingsobject is gekocht, hetgeen meebrengt dat de overwaarde van het hotel moet worden berekend volgens een methode waarin rekening wordt gehouden met eenzelfde te behalen rendement voor beide partijen. Dat heeft de deskundige niet gedaan, aldus de man. De deskundige heeft helemaal geen onderzoek gedaan naar het door de vrouw behaalde of naar verwachting te behalen rendement, hetgeen impliciet betekent dat op basis van het rapport van de deskundige niet kan worden vastgesteld dat de man eenzelfde rendement zou moeten kunnen realiseren. De man wil dat het hof aansluiting zoekt bij de verrekening van de overwaarde van het hotel zoals berekend door de door de man ingeschakelde deskundige, de heer Louwerse van De Taxatie Expert. Dit rapport komt erop neer dat van de overwaarde van het hotel 108% aan de man moet worden voldaan zodat de man een gelijk rendement als de vrouw kan behalen. Subsidiair stelt de man dat, mocht het hof het rapport Louwerse niet tot uitgangspunt nemen, het hof dan een nieuw of aanvullend taxatierapport zal dienen te gelasten.
Tot slot stelt de man in grief II dat hij over het bedrag dat de vrouw hem verschuldigd is maar niet heeft voldaan, geen rendement heeft kunnen halen en dat hij daarvoor gecompenseerd dient te worden. De rechtbank heeft overwogen dat 2%, zijnde de wettelijke rente, daarvoor bedoeld is. De man vindt dat onvoldoende, temeer daar hij 1,76% rendementsheffing moet afdragen aan de fiscus. Ook op dit punt dient een nieuw dan wel aanvullend deskundigenrapport te worden gelast. Er moet onderzoek gedaan worden naar het directe en indirecte rendement dat de vrouw per peildatum behaalde en voorzienbaar zou blijven behalen. De helft daarvan dient de vrouw over de periode dat de man niet in staat is geweest om zelf enig rendement te realiseren met zijn aandeel in de overwaarde van het hotel aan de man te vergoeden. Subsidiair stelt de man dat de vrouw over het openstaande saldo aan hem 7% rente dient te vergoeden.
5.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij kan zich verenigen met de door de rechtbank vastgestelde waarde van het hotel met uitzondering van het opnemen in de verrekening van kosten koper. Uitgangspunt bij een verrekening als ware er een gemeenschap van goederen is dat de ene partij het vermogensbestanddeel behoudt en de ander een geldbedrag ontvangt ter grootte van de helft van de waarde. Op meer heeft die ander geen recht. In de huwelijkse voorwaarden is geen uitzondering gemaakt voor de verrekening van de waarde van het hotel. Afwijking van voornoemd uitgangspunt is mogelijk op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, indien het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich tegenover die ander beroept op verrekening bij helfte, hetgeen in dit geval niet aan de orde is. Wat degene doet met het bedrag dat hij ontvangt speelt geen rol. De man heeft geen recht op 108% van de overwaarde van het hotel, die stelling is juridisch onverdedigbaar. Verder zijn de afwijkende renteberekeningen van de man onjuist en ongegrond. Aldus steeds de vrouw.
In incidenteel appel gaat grief I over de waardering van het hotel en de kosten koper, met name over de overweging van de rechtbank dat partijen hebben samengeleefd en samen hebben gehandeld in vastgoed en dat daaruit volgt dat partijen het hotelpand hebben gekocht als beleggingsobject en dat dit met zich meebrengt dat de overwaarde van het hotel moet worden berekend volgens een methode waarin rekening wordt gehouden met eenzelfde te behalen rendement voor beide partijen. Het hotel is verhuurd. Het is voor partijen hun inkomstenbron geweest. Partijen hebben hun inkomsten sinds 2006 strikt gescheiden gehouden. De bankrekening via welke de exploitatie van het hotel liep stond op naam van de vrouw. De waardering van de deskundige kan in stand worden gelaten met dien verstande dat daarop de kosten koper in mindering dienen te worden gebracht. De waardering dient plaats te vinden zonder het uitgangspunt dat beide partijen gelijk rendement dienen te behalen uit hun belegging.
5.3.
Het hof neemt bij de bepaling van de waarde van het hotel als uitgangspunt het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige en niet het rapport Louwerse zoals de man voorstaat, noch de waarde van het hotel als door de vrouw voorgesteld. Blijkens het tussenvonnis van 22 juli 2020 zijn partijen, hangende het geding in eerste aanleg, het erover eens geworden dat de waarde van het hotel in het economisch verkeer, de marktwaarde, diende te worden bepaald en dat daartoe (opnieuw) een taxatie diende te worden uitgevoerd, uitgaande van de peildatum van 2 mei 2018. Kennelijk in verband met deze afspraak tussen partijen heeft de rechtbank in het tussenvonnis onder 4.10 onder meer overwogen dat de uitkomst van de taxatie (in deze zin) bindend is voor partijen, en daartegen hebben partijen geen grief gericht. Het hof gaat er daarom van uit dat de waarderingsgrondslag die partijen hebben afgesproken tot uitgangspunt dient te worden genomen. Tegen deze achtergrond kan de stelling van de man dat de vrouw in eerste aanleg eerst heeft aangegeven dat het hotel € 14.000.000,- waard zou zijn, niet leiden tot de conclusie dat niet van de door de deskundige getaxeerde waarde zou moeten worden uitgegaan. De vrouw heeft haar standpunt immers aangepast naar aanleiding van dat rapport, welk recht zij heeft. Voor zover de man heeft gesteld dat hij het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige niet aanvaardbaar dan wel onjuist acht heeft hij dat onvoldoende gemotiveerd. Dat deze deskundige een aversie heeft gehad jegens de man en daardoor niet objectief was en bij zijn taxatie niet onpartijdig is geweest heeft de man in hoger beroep onvoldoende feitelijk onderbouwd en uitgewerkt. Andere aanknopingspunten die moeten leiden tot de conclusie dat het rapport onjuist of anderszins niet aanvaardbaar zou zijn ontbreken. Het hof passeert dan ook de stelling van de man op dit punt.
Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van de juistheid en geldigheid van het rapport van de deskundige Invast Taxaties B.V. en heeft dit tussen partijen als vaststaand te gelden. Voor de benoeming van een nieuwe deskundige zoals de man subsidiair heeft verzocht ziet het hof, gelet op het voorgaande, geen aanleiding.
5.4.
Wat betreft de kosten koper overweegt het hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de waardebepaling van het hotel dient te worden uitgegaan van het te verwachten rendement, gelijk het oordeel van de rechtbank en gelijk het uitgangspunt van de deskundige bij de waardering van de onroerende zaak. Een andere vraag is of de rechtbank terecht als uitgangspunt heeft genomen dat bij de vaststelling van de overwaarde van het hotel rekening moet worden gehouden met eenzelfde te behalen (toekomstig) rendement voor partijen, in die zin dat kosten die de man nog zou moeten maken voor het verkrijgen van een onroerende zaak als beleggingsobject in de verrekening moeten worden betrokken. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd, waarin een finaal verrekenbeding is opgenomen aldus dat zij tegen de peildatum dienen af te rekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Dat betekent dat beide partijen, op grond van een waardering van bezittingen en schulden tegen de peildatum, uiteindelijk over een gelijk vermogen dienen te kunnen beschikken Dat daarbij een uitgangspunt is dat beide partijen een gelijk (toekomstig) rendement (al dan niet vanwege aankoop van een onroerende zaak als beleggingsobject) moeten kunnen behalen is niet op de wet gestoeld en deze bedoeling blijkt ook niet uit de huwelijkse voorwaarden. Het hof acht het dan ook onjuist dat de man na verrekening een vergelijkbaar object moet kunnen kopen en dat dus de eventuele door hem te betalen kosten koper van een toekomstige aankoop in de verrekening moeten worden meegenomen. Voor zover de man in dit verband heeft bedoeld een beroep te doen op de redelijkheid en billijkheid overweegt het hof als volgt. Afwijking van verrekening bij helfte kan slechts in bijzondere omstandigheden plaatsvinden, indien het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich tegenover die ander beroept op verrekening bij helfte. Dat daarvan sprake is heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Dat het hotel een beleggingsobject is heeft de deskundige verdisconteerd in de marktwaarde en kan niet leiden tot het door de man beoogde veel verstrekkender gevolg. Het voorgaande betekent dat het hof bij de verrekening geen rekening houdt met de kosten koper die de man eventueel zou moeten maken wanneer hij met zijn vermogen vastgoed zou kopen en dat het hof bij de verrekening zal uitgaan van de door de deskundige geschatte marktwaarde van het hotel van € 13.631.000,-. Rekening zal worden gehouden met de hypothecaire geldlening aan de zijde van de vrouw van € 5.129.600,- . Gelet op het oordeel van het hof dat tussen partijen niet als uitgangspunt heeft te gelden dat bij de verrekening van de overwaarde van het hotel rekening dient te worden gehouden met eenzelfde te behalen rendement, verwerpt het hof eveneens het standpunt van de man dat de vrouw aan de man 108% van de overwaarde van het hotel is verschuldigd. Ook dit onderdeel van grief II van de man faalt. Het voorgaande betekent dat het onderdeel over de kosten koper in grief II van de man faalt en dat grief I van de vrouw in incidenteel appel slaagt voor zover het de kosten koper betreft en de overweging van de rechtbank dat beide partijen (aldus) een gelijk rendement dienen te behalen uit hun belegging.
5.5.
De vrouw is aan de man over het verschuldigde de wettelijke rente verschuldigd vanaf de peildatum. Het gaat hierbij om vertragingsrente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW. Hoeveel werkelijk rendement door partijen is gemaakt doet in dit verband niet ter zake. Voor toewijzing van de door de man gevorderde rente van 7% bestaat geen grond, zodat ook dit onderdeel van grief II van de man faalt.
5.6.
Het voorgaande betekent dat het hof bij het vaststellen van de verrekenvordering zal uitgaan van een waarde van het hotel van € 13.631.000,-.
Grief III in principaal appel. Vordering 843a Rv
6.1.
Grief III in principaal appel richt zich tegen het vonnis in incident van 20 maart 2019 en wel tegen de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van de man op grond van artikel 843a Rv. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 843a Rv. geen algemeen inzagerecht schept en dat het artikel evenmin de mogelijkheid biedt documenten op te vragen waarvan slechts wordt vermoed dat deze weleens steun zouden kunnen geven aan stellingen. De aanname van de man dat de opgaven door de vrouw niet juist zijn is onvoldoende voor toewijzing van de vordering, aldus de rechtbank.
De man stelt een rechtmatig belang te hebben bij de bankafschriften van de vrouw vanaf 1 januari 2017 tot en met 1 juni 2018 omdat de hoogte van de banksaldi van invloed is op de verrekening. De man vermoedt dat de hoogte van de door de vrouw opgegeven saldi niet juist is.
De vrouw verwijst in haar verweer naar het tussenvonnis van 22 juli 2020 waarin de rechtbank onder 4.22 heeft overwogen dat uit de aangifte inkomstenbelasting 2018 van de vrouw niet blijkt dat er meer rekeningen zijn dan door de vrouw opgevoerd. De vrouw voert voorts per post verweer.
6.2.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is het hiervoor beschreven beoordelingskader zoals de rechtbank bij vonnis van 20 maart 2019 dat heeft verwoord. De man heeft zijn grief onder meer toegelicht door erop te wijzen dat niet duidelijk is waarom er op de rekening van de vrouw per peildatum in totaal niet meer dan € 6.483,06 staat, terwijl er op of kort voor 1 respectievelijk 2 mei 2018 een bedrag van € 72.600,- aan huur en nog een bedrag van € 25.000,- moet zijn ontvangen. De vrouw heeft daartegenover gespecificeerd aangevoerd dat zij maandelijks ongeveer € 30.000,- aan kosten dient te betalen, kosten voor een doorlopend krediet heeft en € 10.000,- aan de man diende te voldoen als voorschot. De overige kosten gingen op aan reservering onderhoudskosten van het hotelpand, kosten van levensonderhoud van de vrouw en de studerende kinderen, gebruikerslasten, autokosten en advocaatkosten. Naar het oordeel van het hof heeft de man hiertegenover zijn standpunt onvoldoende nader toegelicht. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat de vrouw € 40.000,- meer heeft kunnen betalen aan de man dan zij in het kader van het executie kortgeding ter zitting op 31 mei 2021 heeft gezegd te kunnen betalen. De vrouw heeft een notariële schuldbekentenis overgelegd waaruit blijkt dat zij op 18 juni 2021 van haar dochter een bedrag van ruim € 49.000,- heeft geleend. De man heeft hier onvoldoende tegen ingebracht. De man stelt voorts dat uit het door de vrouw gemaakte overzicht van haar bankrekeningen van 1 november 2017 tot en met 1 juni 2018 niets zinvols kan worden ontleend. De vrouw heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar verweer onder andere een overzicht van de grootboekrekeningen van de boekhouder overgelegd waarin de posten “verbouwing en inrichting [plaats] ” en “onderhoud inventaris” zijn opgenomen. De man heeft vervolgens zijn standpunt hierover onvoldoende nader toegelicht. Dat, zoals de man betoogt, op het overzicht de huur zonder de BTW is opgenomen, en dat diverse privé kostenposten zijn opgenomen, alsmede vaste lasten voor de [B-straat] , kan evenmin leiden tot het slagen van zijn grief III, nu immers de BTW dient te worden afgedragen en verder ook privé en voor het onroerend goed kosten moeten worden gemaakt. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat de daarvoor door de vrouw opgevoerde kosten buiten proporties zijn heeft hij dat onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het voorgaande heeft de man ook onvoldoende toegelicht welk rechtmatig belang hij thans nog heeft bij afgifte van de bankafschriften. De vorderingen van de man onder II en onder IX zullen worden afgewezen. Grief III van de man faalt.
Grief IV in principaal hoger beroep ( [A-straat] )
7.1.
In grief IV heeft de man zijn eis in eerste aanleg vermeerderd. Het betreft de onroerende zaken aan de [A-straat] 2 en 7 (woning en losstaande garagebox) te [plaats A] . Deze onroerende zaken waren aanvankelijk eigendom van de vader van de man. De man heeft ze van zijn vader gekocht in 2004 onder de vestiging van een beperkt persoonlijk recht van gebruik en bewoning ten behoeve van de vader en zijn echtgenote. Beiden zijn inmiddels overleden. Bij akte van 6 juni 2006 zijn de onroerende zaken aan de vrouw toegedeeld. De waarde op de peildatum bedraagt € 277.500,-. De man vordert dat de vrouw de onroerende zaken aan hem overdraagt tegen de getaxeerde waarde. De man beroept zich op de tussen partijen gemaakte afspraken en, mocht dat beroep niet slagen, op de bij de afwikkeling van de echtscheiding jegens elkaar in acht te nemen redelijkheid en billijkheid. De man stelt de onroerende zaken te bewonen en inmiddels te hebben verbouwd. Hij betaalt voor de bewoning geen huur of gebruiksvergoeding aan de vrouw.
Subsidiair, indien het hof de vordering tot overdracht van de onroerende zaken niet zal toewijzen, stelt de man dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid de onroerende zaken opnieuw getaxeerd moeten worden. De man noemt een waarde van € 305.000,- waardoor de vrouw aan hem een aanvullend bedrag van € 13.750,- zal moeten voldoen.
Als provisionele vordering vordert de man dat de vrouw voor de duur van de onderhavige procedure zal moeten gehengen en gedogen dat de man gebruik blijft maken van de onroerende zaken.
De vrouw beroept zich op haar eigendomsrecht en vraagt zich af of een eiswijziging als door de man gedaan toelaatbaar is. De vrouw ontkent dat in het verleden afspraken over toedeling van de woning aan de man zijn gemaakt. Zij vordert dat het hof de provisionele vordering afwijst, onder meer onder verwijzing naar het kortgedingvonnis van 14 juni 2021 waarin de voorzieningenrechter onder 5.17 onder meer heeft overwogen dat zodra de man het bedrag van € 2.426.729,59 heeft ontvangen, het voor hem toch immers mogelijk moet zijn om zelf een andere woning te kopen of te huren. Verder stelt de vrouw dat zij inmiddels bij de gemeente [plaats A] de erfpacht heeft afgekocht. De man kan de woning van haar kopen tegen de actuele en marktconforme waarde. Zij stelt dat de man tijdens het kort geding heeft gezegd dat de woning inmiddels € 600.000,- waard is en de garagebox € 50.000,-.
7.2.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 130 Rv bepaalt dat een eiser bevoegd is om in een lopende procedure zijn eis te vermeerderen of te verminderen. Op grond van artikel 353 Rv is het bepaalde in artikel 130 Rv ook in hoger beroep van toepassing zodat een eiswijziging ook in hoger beroep is toegestaan. Slechts indien de eiswijziging in strijd is met de in hoger beroep geldende tweeconclusieleer of anderszins met eisen van goede procesorde kan een eiswijziging buiten beschouwing worden gelaten. Dat is in de onderhavige zaak niet aan de orde. De man heeft zijn eiswijziging direct bij memorie van grieven ingediend. De vrouw heeft daarop bij memorie van antwoord kunnen reageren. De eiswijziging is dan ook toelaatbaar.
Het hof passeert de stelling van de man dat is afgesproken de [A-straat] aan hem over te dragen. De e-mails uit 2018 tussen de toenmalige advocaten van partijen waarnaar de man (enkel) verwijst bevatten voorstellen om tot een regeling te komen. Daaruit kan niet de door de man gestelde afspraak worden afgeleid. Van een dergelijke afspraak blijkt ook niet uit het taxatierapport van de [A-straat] (productie 42 bij dagvaarding eerste aanleg), naar welk rapport de man ook nog verwijst. De waarde van de woning op de peildatum bedroeg € 277.500,-. Op dat moment, 2 mei 2018, leefde de vader van de man nog en rustte er op de woning een beperkt recht van gebruik en bewoning. Inmiddels is de vader van de man in januari 2020 overleden waardoor het recht van gebruik en bewoning teniet is gegaan. Mede gelet daarop en de inmiddels gestegen prijzen van vastgoed, ligt het voor de hand dat de waarde van de woning en de garagebox inmiddels hoger is. Die waardestijging komt aan de vrouw toe als eigenaar van de woning en de garagebox. Dat de man een emotionele band met de woning heeft en er al enige tijd om niet gebruik van maakt en er zelfs in verbouwd heeft, doet in dit verband niet ter zake. Artikel 1:137 lid 3 BW biedt geen grondslag voor overdracht van de woning aan de man in het kader van de verrekening, noch hoeft de vrouw te gehengen en gedogen dat de man zonder enige rechtsgrond gebruik maakt van de woning. Evenmin maken de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw geen gebruik zou kunnen maken van haar eigendomsrecht. Zij is gerechtigd ontruiming te vorderen. Voor een nieuwe taxatie op grond van de redelijkheid en billijkheid ontbreken aanknopingspunten. Het voorgaande betekent dat de primaire vordering van de man tot overdracht van de [A-straat] aan hem, en de subsidiaire vordering betreffende een nieuwe taxatie en betaling door de vrouw aan hem van een bedrag van € 13.750,-, alsmede de provisionele vordering van de man op dit punt, alle zullen worden afgewezen en dat grief IV van de man faalt.
Grief V in principaal appel (weiland [weiland] )
8.1.
Grief V van de man gaat over een weiland, gelegen aan de [weiland] te [plaats A] dat tot de bezittingen van de vrouw behoorde. Op het weiland rustte vanaf 5 juni 2009 een verkooprecht. De vrouw was, als toenmalig verkoper, op grond van artikel 7 van de leveringsovereenkomst gedurende een periode van tien jaar na levering gerechtigd om de koper van het weiland (Zant) te verplichten mee te werken aan de verkoop van het perceel aan een derde, waarbij aan de vrouw 95% van de gerealiseerde meeropbrengst zou toekomen. Binnen de termijn van tien jaar, op 23 augustus 2018, bleek dat Zant bereid was de verkoopoptie af te kopen voor € 7,- per m2. De vrouw heeft geleverd en verkocht na ommekomst van de tien jaar, derhalve na de peildatum. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat de verkoopoptie op de peildatum een waarde vertegenwoordigde van € 227.115,-. In het tussenvonnis van 22 juli 2020 onder 4.15 heeft de rechtbank overwogen dat de verkoopoptie op de peildatum nog een waarde vertegenwoordigde die tussen partijen verrekend dient te worden. Omdat de vrouw niet de door de man genoemde waarde heeft betwist en evenmin heeft betwist dat zij bij de uiteindelijke verkoop financieel voordeel heeft genoten, heeft de rechtbank het door de man genoemde bedrag in de verrekening betrokken.
De man stelt in grief V dat de vrouw tijdens de comparitie van partijen op 12 maart 2020 heeft gezegd dat er een partij was die € 900.000,- voor de verkoopoptie wilde betalen maar dat zij daarin niet is meegegaan op advies van haar toenmalige advocaat. De man stelt dat het niet uitmaakt of de vrouw al dan niet daarop is ingegaan. Een feit is dat de vrouw er € 900.000,- voor had kunnen krijgen. Dat bedrag dient dan ook verrekend te worden, aldus de man. De man stelt verder met een beroep op artikel 1:135 lid 3 BW dat de waarde van de optie, derhalve het volledige bedrag van € 900.000,- aan hem dient te worden voldaan omdat de vrouw bewust heeft geprobeerd de optie uit te winnen zonder verrekening met de man en dat zij aan hem derhalve aanvullend een bedrag zal moeten voldoen van € 786.442,50.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat de man diverse zogenaamd geïnteresseerden naar haar heeft toegestuurd om aldus de prijs op te drijven. Er is niemand geweest die uiteindelijk een schriftelijk bod heeft uitgebracht, het waren geen serieuze bieders. Zant heeft gekocht voor € 227.115,-. Als bewijs daarvan legt de vrouw de afrekening van de notaris over. Zij betwist voorts dat er een serieus bod van € 900.000,- is geweest. Het ging hoogstens om een door de man aangedragen ‘geïnteresseerde’. De wijze waarop dit in het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg is terechtgekomen is dan ook uit zijn verband gehaald en onvolledig, aldus de vrouw.
8.2.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onder meer gezegd dat het betreffende stuk grond een oppervlakte heeft van (afgerond) 8 hectare. Door de verkoop voor € 227.115,- betekent dat een waarde van € 20.000,- of € 25.000,- per hectare, terwijl de prijs per hectare toen € 60.000,- was, aldus de verklaring van de man ter zitting. Zo dat al juist is, betekent dit dat de grond op basis van de door de man genoemde prijs, destijds € 480.000,- zou kunnen opbrengen en niet de door hem in zijn grief genoemde € 900.000,-. In dat licht bezien heeft hij tegenover het verweer van de vrouw zijn stelling dat de verkoopoptie € 900.000,- waard was door een bieding onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft haar uitlating ter gelegenheid van de comparitie van 12 maart 2020, dat er een partij was die € 900.000,- wilde betalen, van een bredere context voorzien. Niet kan worden vastgesteld dat er een partij is geweest die een serieus te nemen aanbod heeft gedaan voor dat bedrag. Het hof is dan ook van oordeel dat niet op grond van deze uitlating van de vrouw kan worden vastgesteld dat de optie op de peildatum een waarde had van € 900.000,-. Dat de vrouw deze bieding voor de man heeft verzwegen en op die manier heeft geprobeerd de waarde voor hem te verzwijgen zodat het volledige bedrag aan hem toekomt, heeft de man tegenover het verweer van de vrouw evenmin voldoende onderbouwd. De vrouw heeft door overlegging van de afrekening van de notaris aangetoond dat de grond is verkocht voor een bedrag van € 227.115,-. Dat bedrag is bij deze stand van zaken dan ook terecht door de rechtbank in de verrekening betrokken. Grief V van de man faalt.
Grief VI in principaal appel (reservering van € 250.000,-)
9.1.
In eerste aanleg heeft de man gesteld dat tot de bezittingen van de vrouw een reservering van € 250.000,- behoorde. In 2017 is het hotel geherfinancierd. Voornoemd bedrag is volgens de man meegefinancierd als voorziening voor een latente belastingclaim vanwege de overgang van het hotel van box I naar box III. De man wenste inzicht in de besteding van genoemd bedrag door de vrouw omdat de uiteindelijke aanslag inkomstenbelasting lager uitviel dan verwacht. Volgens de aflosnota van de vorige financier was er voor de herfinanciering van het hotel slechts een bedrag nodig van € 4.930.000,-. De vrouw heeft in eerste aanleg een kredietovereenkomst tussen haar en de ABN AMRO bank overgelegd waaruit valt op te maken dat de vrouw bij die bank € 5.250.000,- heeft geleend. In reactie op de verklaring van de vrouw bij de comparitie van 12 maart 2020, dat het extra bedrag van € 250.000,- niet is geleend omdat het niet nodig was voor het betalen van belasting en dat voor zover het geleende bedrag dan nog steeds hoger was voor de herfinanciering van het hotel, het in ieder geval deels is aangewend voor het betalen van een schuld van de man van € 80.000,-, betwist de man dat er een schuld van € 80.000,- moest worden voldaan. Bovendien verklaart dit niet waarom dan een bedrag van € 320.000,- extra is gefinancierd en niet € 80.000,-, aldus de man. De rechtbank heeft, bij gebrek aan een nadere toelichting of bewijsstukken van de man, het bedrag van € 250.000,- niet ten nadele van de vrouw in de verrekening betrokken. Daartegen richt zich grief VI van de man. De man vordert dat een bedrag van € 250.000,- in de verrekening wordt meegenomen.
De vrouw stelt dat de man de feiten onjuist interpreteert. De vrouw heeft begin 2017 de ABN AMRO bank verzocht om een herfinanciering te verstrekken voor het hotel. Op 24 januari 2017 ontving zij een voorstel. In dat voorstel wordt onderscheid gemaakt tussen lening A en lening B. De vrouw heeft het voorstel overgelegd als productie 14. Lening A bestond uit een hoofdsom van € 5.500.000,- en was bedoeld ter overname van de lopende financiering inclusief bijkomende kosten. Lening B van € 250.000,- was bedoeld ter reservering voor betaling van een belastinglatentie, dat blijkt ook uit de voorwaarde bij lening B die luidt:
“Lening B: uiterlijk 1-1-2018 na ontvangst van de aanslag waaruit het te betalen bedrag blijkt. Wanneer de aanslag van de belasting latentie op 1-1-2018 niet is opgelegd komt deze lening te vervallen.”Vervolgens heeft de vrouw de financieringsaanvraag op verzoek van de bank nader onderbouwd op 1 februari 2017. De vrouw heeft deze onderbouwing in hoger beroep overgelegd als productie 15. Uiteindelijk is de definitieve geldleningsovereenkomst gesloten op 20 maart 2017. Daarin is geen melding gemaakt van lening B. Er is aan de vrouw een lening verstrekt van € 5.250.000,-. Navraag door de vrouw bij de bank leerde dat de bank niet bereid was om lening B te verstrekken. In productie 17 valt te lezen dat een medewerkster van de bank, [A] , verklaart dat de lening van € 250.000,- voor de belastinglatentie destijds niet is gefiatteerd en ook niet is uitbetaald.
9.2.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft tegenover het verweer van de vrouw en de door haar overgelegde stukken niet aangetoond of nader onderbouwd dat de vrouw naast de lening van 5.250.000,- een bedrag van € 250.000,- heeft ontvangen, hetgeen op zijn weg had gelegen. Het hof passeert zijn stelling dan ook. De wel toegekende lening van € 5.250.000,- is, zoals blijkt uit voornoemde productie 17, gebaseerd op de door de vrouw overgelegde financieringsaanvraag. Uit die aanvraag blijkt dat er meer kosten waren dan alleen de kosten voor de herfinanciering, zoals verbouwingskosten. Alleen al daarom is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk wat de man beoogt met zijn stelling dat het geleende bedrag van € 5.250.000,- meer is dan de kosten van de herfinanciering. Grief VI faalt dan ook.
Grief VII in principaal appel. (Leaseauto [kenteken] )
10.1.
In grief VII vordert de man een aanvullende betaling van de vrouw van € 5.949,87. De onderbouwing van de man luidt als volgt. In de verrekening is aan de zijde van de vrouw een schuld betrokken voor twee lease auto’s. Eén daarvan had als kenteken [kenteken] . In die auto reed en rijdt de man, ook nadat partijen uiteen zijn gegaan. De man heeft alle leasetermijnen betaald. De laatste kort voor het eindvonnis van 7 april 2021. Na deze datum heeft de vrouw de slottermijn betaald van € 11.550,31, daarna is de lease auto in overleg tussen partijen overgedragen aan en overgeschreven op naam van de man. Doordat de auto in eerste aanleg aan de zijde van de vrouw als een schuld van € 35.000,- bij de verrekening is betrokken, heeft de man feitelijk dus € 17.500,- aan deze schuld bijgedragen. Omdat de vrouw enkel de slottermijn heeft betaald heeft de man € 5.949,87 meer bijgedragen aan de schuld en vordert hij dit bedrag terug.
De vrouw voert verweer en stelt dat de door partijen gemaakte afspraak rondom de overdracht van de auto tevens inhield dat de man aan de vrouw een vrijwaringsbewijs zou verstrekken en de door hem veroorzaakte verkeersboete van € 109,- en de verzekeringskosten zou betalen. Pas als aan die voorwaarde is voldaan is de vrouw gehouden het gevorderde bedrag aan de man te betalen. Voorts doet de vrouw een beroep op verrekening omdat zij reeds meer heeft betaald dan volgde uit het eindvonnis in eerste aanleg, door een fout in de renteberekening van de rechtbank in het kort geding.
10.2.
Het hof overweegt als volgt. De onderhavige procedure betreft een procedure ter vaststelling van een verrekenvordering op grond van een finaal verrekenbeding. Bij de ter bepaling van de verrekenvordering vast te stellen waardes van de vermogensbestanddelen per peildatum, speelt geen rol welke kosten door wie voor en na de peildatum zijn betaald of zouden moeten worden betaald. Ook het verweer van de vrouw ziet veeleer op de afwikkeling van de overige verplichtingen van partijen in verband met het gebruik en bezit van de auto. Voor de vaststelling van de verplichting tot het bijdragen in kosten als deze, geldt een geheel andere grondslag (en feitencomplex). Daarvoor ontbreekt de nodige onderbouwing, en daardoor heeft geen op de grondslag toegespitst debat tussen partijen kunnen plaatsvinden. Het hof zal vanwege het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing deze vordering afwijzen.
De man stelt voorts nog dat de rechtbank wat betreft die auto ten onrechte is uitgegaan van een negatieve waarde van € 35.000,- en dat dit € 27.000,- zou moeten zijn. Hij voert echter aan vanuit praktisch oogpunt niet tegen de overweging van de rechtbank betreffende de waarde te grieven, dus het hof zal deze stelling verder niet behandelen.
Gelet op het voorgaande faalt de grief.
Grief VIII in principaal appel en grief II in incidenteel appel. (Inboedel)
11.1.
Grief VIII (ten onrechte door de man genummerd als grief VII) gaat over de inboedel van de vrouw. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 22 juli 2020 onder 4.25 de waarde van de inboedel van de vrouw geschat op € 50.000,- welk bedrag in de verrekening is betrokken. De man kan zich hiermee niet verenigen. Hij stelt het volgende. De vrouw heeft naar eigen zeggen in de periode van 1 november 2017 tot en met 1 juni 2018 € 187.944,97 aan ‘verbouwing en inrichting’ besteed en € 9.735,33 aan ‘onderhoud inventaris’. Verder heeft zij nog tientallen duizenden euro’s aan rekeningen liggen voor de geleverde inventaris van haar woning, onder andere voor een kast van € 17.000,-. Hij stelt voorts dat uit de foto’s bij de verkoopbrochure van de woning van de vrouw blijkt dat de vrouw beschikt over luxe en kostbare inboedelzaken, zoals kunst en antiek, hetgeen past bij de villa waarin de vrouw woont. De man stelt de waarde van de inboedel op € 200.000,- en vordert de vrouw te veroordelen aanvullend € 75.000,- aan hem te betalen in het kader van de verrekening. De man wijst er op dat het aan de vrouw is om het nodige te stellen en bewijs bij te brengen omtrent de waarde van de inboedel. Voor zover op de man enige bewijslast zou rusten biedt hij hiervan bewijs aan, zo nodig door middel van een deskundigenbericht.
Ook de vrouw is in grief II in incidenteel appel opgekomen tegen de door de rechtbank geschatte waarde van de inboedel. Zij stelt, mede als verweer tegen het door de man gestelde, dat de inboedel minimaal is en maximaal € 2.000,- waard is en vordert dat bedrag in de verrekening te betrekken. De man verwijst weliswaar naar diverse facturen die voor de inrichting zijn overgelegd, maar verliest daarbij uit het oog dat de meeste facturen betrekking hebben op zaken die nu aard- en nagelvast in het huis zitten en bij het huis horen. Ook de ingebouwde archief- en garderobekast is aard- en nagelvast met de woning verbonden. Het huis is destijds casco opgeleverd, dus er moest veel geïnvesteerd worden om het huis bewoonbaar te maken. De vrouw verwijst naar het overzicht van [B] dat zij in hoger beroep als productie 6 heeft overgelegd. Een en ander wordt mee verkocht en is verdisconteerd in de waarde van het huis. De vrouw ontkent kunst en antiek te bezitten, het gaat om goedkope reproducties en stukken met slechts decoratieve waarde.
11.2.
Zowel grief VIII van de man in principaal appel als grief II van de vrouw in incidenteel appel faalt. Het hof dient in het kader van de vaststelling van de verrekenvordering de stellingen van partijen omtrent de in acht te nemen waarden van de inboedel te beoordelen. Daarbij heeft te gelden dat de man zijn stelling dat de inboedel van de vrouw minstens € 200.000,- waard is, onvoldoende heeft onderbouwd, gelet op het verweer van de vrouw, de overgelegde nota’s en het overzicht van [B] waaruit blijkt dat het veelal gaat om zaken die bij het huis horen en als daarmee verbonden zullen worden mee verkocht. Uit de verkoopbrochure van de woning van de vrouw kan het hof niet afleiden dat de op de foto’s getoonde spullen een waarde hebben zoals door de man betoogd. De vrouw heeft van haar kant de stelling dat de inboedel maximaal € 2.000,- waard is, eveneens onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen om met een taxatie te komen van een ter zake deskundige taxateur, hetgeen zij heeft nagelaten. Onvoldoende is ook het door haar als productie 19 in hoger beroep overgelegde op 25 november 2021 opgestelde lijstje met inboedelgoederen. Het hof laat de schatting van de rechtbank in stand en zal bij de verrekening uitgaan van een waarde van de inboedel van € 50.000,-.
Grief IX in principaal appel, grief III en grief IV in incidenteel appel. Schulden
12.1.
Grief IX in principaal appel betreft de in de toelichting op deze grief genoemde schulden waarvan de man aanvoert dat deze door de rechtbank ten onrechte niet in de verrekening zijn betrokken. De man stelt daarover het volgende.
- Een belastingaanslag inkomstenbelasting en premie zorgverzekering over 2018 van € 18.028,-. De man had in 2018 geen inkomen, dus de aanslag moet betrekking hebben op inkomen van de vrouw dat aan hem is toegerekend. De helft moet dan ook door de vrouw worden gedragen, subsidiair moet een derde bij de verrekening worden betrokken omdat vier maanden van 2018 voor de peildatum vallen.
- Inkomstenbelasting en premie zorgverzekering 2011 en 2012. Over het jaar 2012 is een bedrag van € 7.235,- aan belastingschuld in de verrekening betrokken. Gebleken is dat er over dat jaar een aanzienlijk hoger bedrag openstond en wel tot een bedrag van € 32.625,-. De man verwijst naar productie 119. Daaruit blijkt dat op 25 mei 2018 ook nog openstond over 2011 een bedrag aan inkomstenbelasting van € 13.957,- en de bijdrage zorgverzekeringswet van € 218,-, over 2012 nog de bijdrage zorgverzekeringswet van € 2.692,-, in totaal derhalve een bedrag van € 49.492,-. Dat bedrag moet in de verrekening worden betrokken in plaats van het bedrag van € 7.235,-
- Een openstaande schuld aan zijn advocaat van € 3.173,48 over de periode 25 september 2017 tot en met 29 juni 2018.
- Een schuld aan de gemeente. Uit een brief van de deurwaarder van 18 oktober 2018 productie 38 bij inleidende dagvaarding) blijkt dat er per begin september in ieder geval € 2.040,- openstond. Als aanvulling heeft de man productie 121 in het geding gebracht, een dwangbevel van 31 januari 2019 en een brief van 7 maart 2019 van de gemeente [plaats A] , waaruit blijkt dat op 12 september 2017 een aanslag aan de man is opgelegd van € 1.052,- en dat deze aanslag op de peildatum nog niet was betaald.
In totaal zal de vrouw aan de man een aanvullend bedrag dienen te voldoen van € 33.277,74 in verband met voorgaande schulden van de man die alsnog in de verrekening dienen te worden betrokken, aldus de man.
Ten aanzien van de door de man in zijn grief genoemde schulden stelt de vrouw het volgende.
- Over 2018 neemt de man ten onrechte de volledige aanslag mee gelet op de peildatum van 2 mei 2018 als niet ook de aanslag van de vrouw over dat jaar volledig wordt meegenomen. De aanslag over 2018 bedroeg voor de vrouw € 19.823,-. De vrouw heeft de aangifte over 2018 op 29 oktober 2019 ingediend. Deze stond op de peildatum dus nog open. Primair stelt de vrouw dat beide aanslagen volledig dienen te worden verrekend, subsidiair kan de vrouw zich vinden in de berekeningssystematiek van de man indien van beide belastingschulden 1/3 in de verrekening wordt betrokken. Per saldo zal de man dan nog een bedrag aan de vrouw dienen te voldoen, zoals de vrouw in haar grief III betoogt.
- Met betrekking tot verrekening van een extra bedrag aan belastingschulden 2011 en 2012 van € 49.492,- stelt de vrouw dat het standpunt van de man alleen kan worden gevolgd als de man kan aantonen dat hij deze belastingschulden ook daadwerkelijk heeft betaald. Immers, als de vrouw deze heeft betaald dan zou zij dubbel betalen. Als de man ze heeft betaald voor de peildatum dan deelt de vrouw er ook al in doordat de banksaldi van de man per peildatum zijn afgenomen. Voorwaardelijk merkt de vrouw op dat de rechtbank over 2012 reeds heeft gerekend met een gedeelte van de aanslag inkomstenbelasting ad € 7.235,-. Indien het hof rekent met de totale aanslag van € 32.625,- dan dient daarop een bedrag van € 7.235,- in mindering te worden gebracht.
- Met betrekking tot de nota van de advocaat van de man stelt de vrouw dat van haar niet verlangd kan worden dat zij meebetaalt aan de kosten die de man maakt om tegen de vrouw te procederen.
- De man heeft niet aangetoond dat de schuld bij de gemeente [plaats A] openstond op de peildatum. Onderliggende aanslagen ontbreken, zodat onduidelijk is waarvoor de bedragen zijn verschuldigd.
- De vrouw kan instemmen met het in de verrekening te betrekken bedrag van € 1.052,- voor de op 12 september 2017 opgelegde aanslag.
12.2.
De vrouw stelt in grief III in incidenteel appel, behalve hetgeen zij heeft aangevoerd in verband met de belastingschuld IB 2018, dat de rechtbank ten onrechte een aantal schulden van de vrouw buiten beschouwing heeft gelaten. Het gaat om de schuld aan Sunformat van € 33.733,-, de schuld aan [C] van € 6.706,40, de taxatiekosten van [X] van € 6.050,- en de schuld aan GI interieurbouw van € 24.744,50. Zij voert daartoe het volgende aan.
- Wat betreft Sunformat legt de vrouw nog een deelfactuur over van € 8.606,40 voor horren en zonwering en van € 33.733,-. De facturen dateren van vóór de peildatum. De vrouw heeft aan Sunformat op 7 december 2018 een bedrag van € 20.000,- betaald. Er staat nog een bedrag van € 13.733,- open. In totaal moet er aan de zijde van de vrouw een bedrag van € 42.339,40 met betrekking tot Sunformat verrekend worden.
- De schuld aan [C] gedateerd 23 september 2017 tot een bedrag van € 6.706,40 betreft de aanleg van elektrawerk aan de woning en stond op de peildatum nog open.
- Ook heeft de rechtbank de taxatiekosten van € 6.050,- ten onrechte niet meegenomen. Tijdens het kort geding dat in 2018 heeft plaatsgevonden zijn partijen overeengekomen
de kosten van de taxatie van zowel het hotel als de woning gezamenlijk te voldoen. De man betwist niet de taxatiekosten van de woning, maar wel die van het hotel. In punt 2.20 van de dagvaarding verwijst de man zelf ook naar de door partijen “omstreeks juli 2018” gemaakte afspraken.
- Ook de schuld aan GI interieurbouw stond op de peildatum nog open, hetgeen blijkt uit de specificaties van de [B] (productie 6) waarop deze schuld voorkomt.
De man voert verweer als volgt.
De vrouw heeft niet haar belastingaanslag over 2018 in het geding gebracht, alleen de aangifte.
- Met betrekking tot de schuld aan Sunformat stelt de man dat het kenmerk bij de betaling van € 20.000,- niet aansluit bij het kenmerk van de factuur. De man houdt het erop dat dat de factuur van € 33.733,- nooit open heeft gestaan. De factuur tot een bedrag van € 8.606,40 gaat om een geplaatste bestelling daags voor de peildatum. Kosten van bestelde maar nog niet geleverde zaken kunnen in redelijkheid niet voor rekening van de man komen.
- De man betwist de schuld aan [C] . Voor de peildatum - en ook na de data van de zogenaamde facturen van € 1.540,40 - zijn er duizenden euro’s aan [C] betaald. Zonder nadere stukken valt niet op te maken of de facturen wel of niet betaald zijn.
- De man ontkent dat partijen hebben afgesproken dat de kosten van de eerdere taxatie van het hotel voor beider rekening zouden komen. De opdracht voor taxatie is alleen door de vrouw gegeven, de man is daarbij niet betrokken geweest.
- Dat er een schuld aan GI Interieurbouw op de peildatum openstond van € 24.744,50 ontkent de man. Betalingsherinneringen en betaalbewijzen ontbreken.
12.3.
Wat betreft de door de man in zijn grief IX gestelde schulden overweegt het hof als volgt.
12.4.Met betrekking tot de belastingschulden van partijen over 2018 heeft te gelden dat partijen dienen af te rekenen als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen. Dat betekent dat de schuld aan de belastingdienst van beiden over 2018 tot de peildatum in de verrekening dient te worden betrokken. Het hof is van oordeel dat de vrouw met het overleggen van de aangifte inkomstenbelasting voldoende heeft aangetoond welk bedrag zij over 2018 diende te betalen. Voor wat betreft de man gaat het dan over 1/3 x € 18.028,-, derhalve een bedrag van € 6.009,33 en wat betreft de vrouw over 1/3 x € 19.823,-, derhalve € 6.607,67.
12.5.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 22 juli 2020 onder 4.59 en 4.60 met betrekking tot de belastingschulden van de man overwogen dat uit de door de man overgelegde stukken van de Belastingdienst van 15 april 2020 en 16 mei 2020 kan worden afgeleid dat de man aan inkomstenbelasting premie zorgverzekeringen 2021, 2017 en 2018 nog verschuldigde bedragen heeft openstaan en dat de belastingdienst tot invordering zal overgaan. De rechtbank heeft als schuld van de man in de verrekening meegenomen de nog openstaande bedragen op 16 mei 2020 met betrekking tot de jaren 2012 en 2017, zonder kosten en rente, dus respectievelijk € 7.235,- en € 11.025,-, terwijl in de verrekening ook wordt meegenomen het door de man betaalde bedrag van € 3.866,- uit hoofde van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015. Voor het overige blijven de openstaande belastingschulden buiten de verrekening, aldus de rechtbank. In hoger beroep heeft de man een kennisgeving van verval van uitstel van betaling overgelegd van 25 mei 2018. Het gaat om aanslagen over 2011 en 2012. In de brief valt te lezen dat het uitstel is vervallen omdat de in de uitstelbeschikking genoemde termijn inmiddels is verstreken of op het bezwaar- of beroepschrift inmiddels is beslist. Op basis van die productie maakt de man aanspraak op verrekening van voornoemd bedrag van € 49.492,-. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de brief duidelijk dat de man dit bedrag op de peildatum (2 mei 2018) nog was verschuldigd aan de belastingdienst. Dit bedrag moet dan ook in de verrekening worden betrokken als schuld aan de zijde van de man in plaats van het door de rechtbank meegenomen bedrag van € 7.235,-. De stelling van de vrouw dat de man moet aantonen dat hij en niet zij deze belastingschulden heeft betaald gaat voor het bepalen van de verrekenvordering niet op. Het hof zal dan ook als schuld aan de zijde van de man een bedrag van € 49.492,- meenemen.
12.6.
Met betrekking tot de advocaatkosten van de man van vóór de peildatum tot een bedrag van € 3.173,48 is het hof van oordeel dat deze, hoewel in het algemeen niet gebruikelijk, alsnog in de verrekening dienen te worden betrokken. De man heeft terecht opgemerkt dat uit het overzicht van [B] dat de vrouw in eerste aanleg met betrekking tot haar inkomsten en uitgaven over de periode 1 januari 2018 tot kort na de peildatum heeft overgelegd blijkt dat de vrouw de schuld aan haar advocaat in mindering heeft gebracht op haar inkomsten. Onder die omstandigheden verzet de redelijkheid en billijkheid zich er niet tegen dat deze door de man in hoger beroep opgevoerde schuld die op de peildatum bestond, wordt meegenomen.
12.7.
De door de man genoemde schuld aan de gemeente [plaats A] wordt niet voor een bedrag van € 2.040,- in de verrekening betrokken. De man heeft onvoldoende aangetoond dat deze schuld daadwerkelijk op de peildatum bestond. De als productie 38 bij de inleidende dagvaarding overgelegde brieven van de gemeente respectievelijk de deurwaarder van 21 augustus 2017 en 18 oktober 2018 geven onvoldoende informatie over welke schulden er per peildatum waren. Het had op de weg van de man gelegen dat aan te tonen en de onderliggende aanslag(en) over te leggen. Nu hij dat heeft verzuimd, faalt dit onderdeel van de grief.
Gelet op de reactie van de vrouw zal wel de aanslag over 2017 tot een bedrag van € 1.052,- in de verrekening worden betrokken. In zoverre slaagt de grief dus.
12.8.
Met betrekking tot de door de vrouw in haar grief III genoemde schulden geldt het volgende.
De schuld aan Sunformat tot een bedrag van € 8.606,40 zal het hof in de verrekening meenemen nu de factuur van vóór de peildatum dateert en hierop is betaald na de peildatum. De man betwist niet dat de horren en zonwering zijn geleverd en in de taxatie van de woning zijn meegenomen. Het bedrag van € 33.733,- zal niet in de verrekening worden betrokken nu de man terecht stelt dat de betaling van € 20.000,- in december 2018 niet overeenkomt met het nummer dat op de factuur wordt vermeld. De door de vrouw in eerste aanleg overgelegde factuur heeft geen (doorgenummerd) factuurnummer en de man werpt dan ook terecht de vraag op of sprake is geweest van een vordering die daadwerkelijk openstond op de peildatum. Het had bij deze stand van zaken op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt met stukken (als een factuur met het juiste nummer) te onderbouwen waaruit de juistheid van het door haar gestelde kon worden afgeleid.
De schuld aan [C] zal tot een bedrag van € 1.540,40 in de verrekening worden betrokken nu de vrouw als productie 24 in hoger beroep de betalingsherinnering van 4 augustus 2018 heeft overgelegd waarop twee onbetaalde facturen worden vermeld van vóór de peildatum, tot een totaal van voornoemd bedrag. De factuur van € 6.706,40 neemt het hof niet mee nu niet kan worden vastgesteld dat deze schuld op de peildatum nog bestond. Het overzicht van [B] is daartoe in ieder geval niet voldoende.
De taxatiekosten van het hotel van [X] neemt het hof niet mee bij het vaststellen van de verrekenvordering nu de vrouw de door haar gestelde mondelinge afspraak tegenover de ontkenning daarvan door de man niet nader en daardoor onvoldoende heeft onderbouwd.
Ook de schuld aan GI Interieurbouw waarvan de vrouw facturen van voor de peildatum heeft overgelegd als productie 24 bij de conclusie van antwoord, zal het hof niet meenemen bij het vaststellen van de verrekenvordering. De vrouw heeft in hoger beroep onvoldoende aangetoond dat de schuld op de peildatum nog bestond. Zo ontbreken bankafschriften of andere betalingsbewijzen van ná de peildatum. De vrouw beroept zich op het overzicht van [B] overgelegd als productie 6 in hoger beroep waar de schuld niet op voorkomt. [B] heeft bevestigd dat deze schuld op de peildatum nog niet betaald was volgens de vrouw, maar die mededeling is onvoldoende voor toewijzing van de vordering tot verrekening.
12.9.
De vrouw is met grief IV in incidenteel appel in beroep gekomen van de beslissing onder 4.55 e.v. in het bestreden vonnis van 22 juli 2020, die erop neerkomt dat een schuld van de man aan Allicht van € 68.093,37 in de verrekening wordt betrokken. De vrouw heeft als productie 25 een e-mailwisseling in het geding gebracht van de advocaat van de man met Allicht in augustus en september 2021 over de hoogte van de schuld. Uit deze productie blijkt dat de man zich op het standpunt stelt dat de schuld aan Allicht per 30 augustus 2021 € 45.006,32 bedroeg. Teruggerekend was dat per peildatum een bedrag van € 30.001,87 vermeerderd met 10% rente is € 39.626,47. Dit bedrag had in de verrekening dienen te worden betrokken en niet het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag. Als productie 26 brengt de vrouw een brief van de advocaat van de man aan Allicht in het geding van 28 juni 2021 waarin aan Allicht wordt meegedeeld dat het kantoor van de advocaat de man bijstaat bij de sanering van zijn schulden. Voorgesteld wordt om tegen finale kwijting de restantschuld te voldoen tegen een bedrag van € 5.000,-. Indien niet akkoord wordt gegaan dan zal de man een beroep doen om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering, aldus de advocaat van de man in voornoemde brief. Dit terwijl de man een week voor deze brief een bedrag van € 2.426.729,59 van de vrouw heeft ontvangen, zo stelt de vrouw.
De man erkent dat de schuld aan Allicht lager is dan het bedrag dat de rechtbank in de verrekening heeft betrokken. Inmiddels heeft Allicht executoriaal derdenbeslag gelegd bij de ING bank. Allicht vordert daarin een bedrag van resterend € 80.013,67. De man stelt dat hij een procedure tegen Allicht zal starten om hetgeen in zijn ogen te veel is geïncasseerd terug te vorderen.
12.10.
Het hof overweegt als volgt. De reactie van de man is onduidelijk. De man erkent dat het bedrag dat de rechtbank in de verrekening heeft betrokken te hoog is en weerspreekt niet het door de vrouw genoemde bedrag per peildatum. Welk bedrag hij zelf meent verschuldigd te zijn, noemt de man echter niet. Daarom zal het hof voor de verrekening van het door de vrouw genoemde bedrag van € 39.626,47 uitgaan. Dat Allicht inmiddels heeft geëxecuteerd is voor de verrekening niet van belang, het gaat immers om het verschuldigde per peildatum, niet hetgeen is uitgewonnen. Grief IV van de vrouw slaagt.
12.11.
Gelet op het voorgaande slagen de grieven IX in principaal appel en III in incidenteel appel deels. Grief IV in incidenteel appel slaagt.
Grief X in principaal appel. (Toerekening voorschotbetalingen)
13.1.
Deze grief gaat over de toerekening van de voorschotbedragen die de vrouw aan de man heeft voldaan op basis van het kortgedingvonnis van (naar het hof begrijpt) 12 juli 2018. De hoofdregel is, aldus de man, dat de betalingen op grond van artikel 6:44 lid 1 BW in de eerste plaats in mindering komen op de kosten, daarna op de rente en daarna op de hoofdsom.
De vrouw stelt dat in het kortgedingvonnis alleen wordt gesproken over (voorschot op) het verrekenbeding en dat er met geen woord wordt gesproken over rente of kosten.
Bovendien is de man in het kader van het onlangs gevoerde kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 14 juni 2021 zonder enig voorbehoud of voorwaarde akkoord gegaan met het door de vrouw berekende bedrag van € 2.417.713,81 zijnde het uit het eindvonnis van de rechtbank nog verschuldigde bedrag per 1 juni 2021, productie 103 bij memorie van grieven. Ook volgens de man was de vrouw hem enkel de resterende hoofdsom verschuldigd (€ 2.607.354,73 minus € 340.000,-) = € 2.267.354,73 te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2021 tot de datum van betaling, zijnde € 2.482,75. Totaal was de vrouw per betaaldatum een bedrag verschuldigd van € 2.420.196,56, waardoor de man een bedrag van € 6.533,03 te veel heeft ontvangen. De vrouw vordert verrekening van dit bedrag.
13.2.
Artikel 6:44 lid 1 BW bepaalt dat betaling van een op een bepaalde verbintenis toe te rekenen geldsom in de eerste plaats strekt in mindering van de kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente. Niet valt in te zien waarom in het onderhavige geval deze regel niet van toepassing is. Bij het kortgedingvonnis van 12 juli 2018 is de vrouw veroordeeld aan de man als voorschot op de verrekening een maandelijks bedrag te betalen van € 10.000,-. In het kort geding dat leidde tot het vonnis van 14 juni 2021 ging het over de opheffing van door de man gelegd beslag. Uit beide kortgedingvonnissen valt niet af te leiden dat is afgesproken of bedoeld in het onderhavige geval af te wijken van de hoofdregel van artikel 6:44 lid 1 BW. Het standpunt van de man met betrekking tot het geschilpunt is het juiste. De grief slaagt. Het hof zal de vordering van de man toewijzen en ook in het dictum opnemen dat op de daar te noemen betalingen toerekening van betaling dient plaats te vinden overeenkomstig 6:44 lid 1 BW. Het hof zal de vordering van de vrouw afwijzen.
Grief V in incidenteel appel. (Paard, de paardentrailer en het zadel)
14.1.
De vrouw betoogt met deze grief dat de rechtbank in overweging 4.51 van het vonnis van 22 juli 2020 ten onrechte het paard, de paardentrailer en het zadel niet in de verrekening heeft betrokken omdat partijen geen helderheid hebben verschaft. De man heeft in eerste aanleg erkend dat er een paard, paardentrailer en een zadel tot het te verrekenen vermogen behoorden. De man heeft gesteld dat deze zaken zijn betaald door de vrouw, maar in gebruik bij de man waren. In zijn notitie ten behoeve van de zitting van 12 maart 2020 schrijft de man dat de zaken in zijn visie niet meer waard zijn dan € 2.500,-. De verklaring van de man op de zitting van 12 maart 2020 dat er niets te verrekenen valt is volstrekt ongeloofwaardig, aldus de vrouw. De vrouw vordert dat alsnog een bedrag van € 8.000,- in de verrekening wordt betrokken.
De man stelt in hoger beroep dat hij in eerste aanleg stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat, anders dan hij eerder had geschat, een waarde van € 2.500,- realistischer is dan een waarde van € 8.000,-. De man kan zich erin vinden wanneer een bedrag van € 2.500,- in de verrekening wordt betrokken.
14.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangevoerd dat het paard, [D] , in 2014 of 2015 voor € 6.000,- is gekocht. Het paard is na de peildatum geëuthanaseerd omdat het kreupel was. Het zadel heeft de man voor € 2.000,- gekocht en de trailer in 2002 voor € 4.800,-, aldus steeds de man ter zitting. De man heeft in zijn dagvaarding in eerste aanleg de totale waarde per peildatum geschat op € 8.000,-. De man heeft in eerste aanleg als productie 80 bij zijn akte van 12 mei 2020 een brief van de Universiteit van Utrecht van 6 maart 2019 overgelegd waarin opties (verdere revalidatie of weidepaard) zijn besproken in verband met kreupelheid van het paard. Hieruit kan het hof echter niet de waarde van het paard per peildatum afleiden. Voorts zit bij die productie een nota van 1 mei 2012 van de aanschaf van een trailer voor totaal € 4.928,81, alsmede e-mails uit 2017 betreffende de aanschaf van een zadel voor een totaalprijs van € 2.875,- . In zijn notitie van 12 maart 2020 voor de zitting van die datum leidt de man daaruit een totaalwaarde per peildatum af van € 2.500,-. Dit bedrag is echter door de man niet nader toegelicht en vloeit ook niet voort uit de door hem overgelegde hiervoor genoemde stukken. Die wijzen, ook gelet op de aanschafdata, eerder op een hoger bedrag. Gelet hierop, en gezien het standpunt van de vrouw, had een nadere toelichting van de man wel op zijn weg gelegen. Het hof is dan ook van oordeel dat de man de door hem gestelde waarde van € 2.500,- tegenover het standpunt van de vrouw dat deze waarde € 8.000,- bedraagt, ook in het licht van het gegeven dat de man zelf ook eerder van een waarde van € 8.000,- is uitgegaan, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal, gelet ook op de aanschafwaarde van de trailer en het zadel, en het gegeven dat het paard op de peildatum nog niet kreupel was, bij het vaststellen van de verrekenvordering uitgaan van een waarde van € 8.000,-. Grief V van de vrouw slaagt dus.
Grief VI in incidenteel appel (Visserijbedrijf-uitspraak)
15.1.
De vrouw doet een beroep op de zogeheten Visserijbedrijf-uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2001:AB0382). Zij betoogt dat het geld van de vrouw vastzit in bedrijfsvermogen, dat er een geldstroom nodig is om de boel gaande te houden en dat de vrouw voor haar inkomen afhankelijk is van de huuropbrengst van het hotel. Zij zal een uit verrekening aanvullend aan de man te betalen bedrag moeten financieren middels een lening van de bank. Nu de vrouw al gebruik heeft gemaakt van haar maximale financieringsmogelijkheden zal dat niet lukken en zal zij het hotel moeten verkopen. Zij verliest daarmee haar broodwinning. Zij verzoekt dan ook het ter uitvoering van het finaal verrekenbeding voor het hotelpand en de daarop rustende hypothecaire financiering te betalen verrekenbedrag te stellen op het bedrag dat door haar maximaal financierbaar bleek te zijn en is voldaan, te weten € 2.766.729,59, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
15.2.
Deze grief van de vrouw slaagt niet. Redengevend is het volgende.
Op grond van voornoemde uitspraak kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden met zich brengen dat in een geval dat belegging van overgespaarde en niet verdeelde inkomsten heeft plaatsgehad in bedrijfsvermogen van de ene echtgenoot, de andere echtgenoot uit dien hoofde niet meer krijgt dan hetgeen de bedrijfsvoerende echtgenoot met behulp van het bedrijfsvermogen kan financieren.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheden in het onderhavige geschil wezenlijk afwijken van de casus die aan genoemd arrest ten grondslag heeft gelegen. Partijen hebben staande huwelijk hun algehele gemeenschap van goederen gewijzigd in huwelijkse voorwaarden, waarbij het hotel aan de vrouw is toegedeeld en een finaal verrekenbeding is afgesproken. Dit is gedaan om fiscale redenen, zo blijkt uit de brief van de notaris van 15 maart 2018. Het hotel wordt fiscaal in box 3 als vermogen verantwoord door de vrouw. Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt op geen enkele wijze dat partijen hebben bedoeld dat bij het vaststellen van de hoogte van de verrekenvordering uitgangspunt was dat de vrouw het hotel – dat voorheen in de huwelijksgoederengemeenschap viel - niet zou hoeven te verkopen. Dit klemt temeer nu ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden de Visserijbedrijf-uitspraak al bekend was en hiermee dus bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden rekening had kunnen worden gehouden. Daarbij komt dat de omstandigheden dat de vrouw inkomsten uit de verhuur van het hotel ontvangt en als verhuurder verantwoordelijk is voor bepaalde kosten, nog niet maakt dat het hotel als een bedrijf zoals bedoeld in de Visserijbedrijf-uitspraak van de vrouw kan worden beschouwd. In dit verband wijst het hof ook op de correspondentie met, zoals de vrouw zelf zegt, de nieuwe huurder die zij heeft overgelegd en facturen aan een huurder voor de huur van 26 appartementen aan de [B-straat] 33 (adres van het hotel). Deze gegevens ondersteunen het standpunt van de man dat het hotel wordt geëxploiteerd door de huurder en dat het voor de vrouw als beleggingsobject dient. Voorts weegt het hof mee dat indien de vrouw het hotel zal moeten verkopen zij weliswaar haar inkomsten daaruit zal verliezen, maar uit de verkoop haar deel van de aanzienlijke overwaarde zal ontvangen die zij kan gebruiken ter verwerving van inkomsten.
Grief VII in incidenteel appel. (Betaling in termijnen)
Grief VIII in incidenteel appel. (Uitvoerbaar bij voorraad verklaring)
16.1.
Grief VII in incidenteel appel strekt ertoe dat het de vrouw zal zijn toegestaan, mocht zij veroordeeld worden een aanvullend bedrag aan de man te betalen, dat te mogen doen in termijnen. Haar financieringsmogelijkheden bij de ABN AMRO bank zijn uitgeput. De vrouw verwijst naar de mail van [A] van 20 oktober 2021 (productie 2) waarin zij schrijft:
“de maximale financiering op het hotel en de woning is met de verhoging dit jaar van € 2.386.517,- bereikt.”
Grief VIII van de vrouw ligt in het verlengde van deze grief. De grief strekt ertoe, mocht de vrouw nog een bedrag verschuldigd zijn aan de man, de veroordeling tot betaling van dat bedrag aan de man niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. In dat geval zou zij genoodzaakt zijn het hotel te verkopen en haar bron van inkomsten kwijt raken.
De man verweert zich.
16.2.
De grieven van de vrouw falen. De onderhavige procedure betreft de vaststelling van de verrekenvordering uit hoofde van een finaal verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden. Uitgangspunt is betaling in geld zodat beide partijen verder kunnen met hun leven. Dat er al een aanzienlijk bedrag aan de man is betaald, is in dit verband niet van belang. De man heeft recht op betaling ineens van het hem toekomende. Dat de vrouw mogelijk het hotel zal moeten verkopen en dan een andere bron van inkomsten zal moeten zoeken, is het gevolg van de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het belang van de man dat de vordering uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard voorgaat op het belang van de vrouw om geen uitvoering aan deze uitspraak te hoeven geven hangende een hogere voorziening. De incidentele grieven VII en VIII falen.
Bewijsaanbod
17. Voor zover partijen een algemeen bewijsaanbod hebben gedaan wordt daaraan voorbij gegaan, nu aan bewijslevering, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, niet wordt toegekomen.
Slotsom
18.1.
Met het voorgaande zijn alle grieven van partijen alsmede de provisionele vorderingen van de man besproken. Het hof zal voor het vaststellen van de verrekenvordering een vermogensoverzicht maken op grond van zowel de niet in het hoger beroep betrokken beslissingen van de rechtbank als de beslissingen van het hof op de diverse grieven. Daarbij worden de bedragen afgerond op hele euro’s. Dat overzicht ziet er dan als volgt uit:
Bezittingen vrouw
Hotel € 13.631.000 Hypotheek € 5.129.600
Woning vrouw € 2.000.000 Hypotheken € 1.838.636
[A-straat] € 277.500
[weiland] € 227.115
Inboedel € 50.000
ABN AMRO (*763) € 1.504
ABN AMRO (*174) € 3.187
ING (*999) € 816
Rabo (*657) € 976
Overige € 98
Aandeel vordering akte 2006 € 1.328.063
Rente daarover tot peildatum € 801
--------------------------------------------------- ------------------------------------------
Totaal € 17.521.060 Totaal € 6.968.236
Overige schulden vrouw
Leaseauto’s (35.000 + 800) € 35.800
Vof De Rooy € 5.139
Mr. Terlingen € 7.749
Sunformat € 8.606
[C] € 1.540
OZB [plaats] € 496
Taxatie Kitty Blank € 2.390
Inkomstenbelasting 2018 € 6.608
Bijdrage schuld uit akte 2006 € 1.328.063
Rente over schuld uit akte tot de peildatum € 801
--------------
Totaal € 1.397.192
Bezittingen man
Aandeel vordering akte 2006 € 1.328.063
Rente op vordering tot de peildatum € 801
Tussenvonnis 22 juli 2020 onder 4.69 € 729
Paard, trailer en zadel € 8.000
--------------
Totaal €1.337.593
Schulden man
Bijdrage schuld uit akte 2006 € 1.328.063
Rente over schuld uit akte tot de peildatum € 801
Allicht € 39.626
Gemeente Landsmeer € 32.513
Inkomstenbelasting 2018 € 6.009
Belasting2011 en 2012 € 49.492
Belasting 2017 € 11.025
Door man betaalde belasting aanslag 2015 € 3.866
Beter Horen € 1.042
Gemeente [plaats A] € 1.052
ASR € 2.797
Brockhoff makelaars € 2.420
Van Benthem en Keulen € 668
CJIB € 556
Advocaatkosten man € 3.173
--------------
Totaal € 1.483.103
Gelet op het voorgaande bedragen de bezittingen van partijen gezamenlijk:
€ 17.521.060,- + € 1.337.593,- = € 18.858.653,-
Het totale schuldenpakket van partijen gezamenlijk is:
€ 6.968.236,- + € 1.397.192,- + € 1.483.103,- = € 9.848.531,-.
Het totale vermogen van partijen is dan (bezittingen minus schulden) € 18.858.653,- - € 9.848.531,- = € 9.010.122,-.
Na afrekening van het finaal verrekenbeding dient ieder van partijen over een vermogen te beschikken van € 4.505.061,- (€ 9.010.122,- x ½).
18.2.
Het voorgaande betekent dat de vrouw, die een totaal aan vermogen (bezittingen minus schulden) heeft van (€ 17.521.060 -/- € 6.968.236 -/- € 1.397.192=) € 9.155.632,- uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden, aan de man dient te betalen een bedrag van € 4.650.571,- (€ 9.155.632,- -/- € 4.505.061,-). Onder vernietiging van het door de rechtbank toegewezen bedrag zal het hof dit door de vrouw aan de man te betalen bedrag toewijzen, verminderd met de reeds door de vrouw aan de man betaalde voorschotten en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2018 en onder vermindering van het reeds aan de man betaalde bedrag van € 2.426.729,60 uit hoofde van het kortgedingvonnis van 14 juni 2021.
18.3.
De man zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 23 oktober 2019 nu tegen dat tussenvonnis geen grieven zijn aangevoerd.
18.4.
Het hof zal, nu partijen ex-echtgenoten zijn en bovendien beiden deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld in hun hoger beroep, de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Er is geen reden de vrouw te veroordelen in de kosten van het incident zoals door de man gevorderd.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel en in het incident:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep in het incident;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 23 oktober 2019;
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 7 april 2021 voor zover daarin:
- de vrouw (uitvoerbaar bij voorraad) is veroordeeld tot betaling aan de man van € 2.607.354,73 uit hoofde van het finaal verrekenbeding, verminderd met de reeds door de vrouw aan de man betaalde voorschotten en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2018;
- het meer of anders gevorderde is afgewezen;
(rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3);
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 4.650.571,- uit hoofde van het finaal verrekenbeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2018 en verminderd met de reeds door de vrouw aan de man betaalde voorschotten en met het bedrag van € 2.426.729,60 dat de vrouw uit hoofde van het kortgedingvonnis van 14 juni 2021 reeds aan de man heeft betaald;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart voor recht dat de betalingen die de vrouw aan de man heeft gedaan op basis van het vonnis van de voorzieningenrechter van 12 juli 2018 en op basis van het bestreden eindvonnis op de vorderingen van de man moeten worden toegerekend, zoals bepaald in artikel 6:44 lid 1 BW;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. J. Kloosterhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2023.