Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellante 1] B.V.,
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, [appellante 1] B.V. en [appellante 2] B.V., zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van 27 juli 2022, waarin zij hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 197.500,- aan de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De rechtbank had in het bestreden vonnis de veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat de geïntimeerden nu willen aanvechten. Ze stellen dat zij belang hebben bij de uitvoerbaarheid, omdat het vonnis hen een geldsom toekent.
De appellanten hebben verweer gevoerd tegen de incidentele vordering en geconcludeerd tot afwijzing. Het hof overweegt dat een veroordeling in beginsel uitvoerbaar dient te zijn, tenzij er omstandigheden zijn die het belang van de veroordeelde zwaarder laten wegen dan het belang van de veroordeling. Het hof stelt vast dat de rechtbank in het bestreden vonnis geen afweging heeft gemaakt van de belangen van partijen, wat het hof nu alsnog zal doen.
Het hof komt tot de conclusie dat het belang van de geïntimeerden bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling in beginsel gegeven is, omdat het gaat om betaling van geldsommen. De appellanten hebben een restitutierisico aangevoerd, maar dit is niet onderbouwd. Daarom wordt de incidentele vordering van de geïntimeerden tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad toegewezen. De beslissing over de proceskosten in het incident wordt aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak, die naar de rol wordt verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door de appellanten.