ECLI:NL:GHAMS:2023:753

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
200.316.598/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, [appellante 1] B.V. en [appellante 2] B.V., zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van 27 juli 2022, waarin zij hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 197.500,- aan de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De rechtbank had in het bestreden vonnis de veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat de geïntimeerden nu willen aanvechten. Ze stellen dat zij belang hebben bij de uitvoerbaarheid, omdat het vonnis hen een geldsom toekent.

De appellanten hebben verweer gevoerd tegen de incidentele vordering en geconcludeerd tot afwijzing. Het hof overweegt dat een veroordeling in beginsel uitvoerbaar dient te zijn, tenzij er omstandigheden zijn die het belang van de veroordeelde zwaarder laten wegen dan het belang van de veroordeling. Het hof stelt vast dat de rechtbank in het bestreden vonnis geen afweging heeft gemaakt van de belangen van partijen, wat het hof nu alsnog zal doen.

Het hof komt tot de conclusie dat het belang van de geïntimeerden bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling in beginsel gegeven is, omdat het gaat om betaling van geldsommen. De appellanten hebben een restitutierisico aangevoerd, maar dit is niet onderbouwd. Daarom wordt de incidentele vordering van de geïntimeerden tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad toegewezen. De beslissing over de proceskosten in het incident wordt aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak, die naar de rol wordt verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.316.598/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/660525/HA ZA 19-92
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 maart 2023
inzake

1.[appellante 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.[appellante 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat: mr. R.H. Bekker te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. C.A. Bos te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden [appellante 1] en [appellante 2] genoemd en gezamenlijk aangeduid als [appellanten] Geïntimeerden worden gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd.
[geïntimeerden] zijn bij dagvaarding van 9 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2022 (hierna: het bestreden vonnis), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellanten] als gedaagden.
[geïntimeerden] hebben een incidentele vordering ingesteld tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis ex artikel 234 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incident.
[appellanten] hebben bij antwoordconclusie in het incident verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling

2.1
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] een bedrag van € 197.500,- (te vermeerderen met rente) en een bedrag van € 14.054,- aan proceskosten (te vermeerderen met rente en nakosten) alsmede [appellante 1] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] een bedrag van € 97.500,- (te vermeerderen met rente). Deze veroordelingen zijn niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2
Aan de incidentele vordering hebben [geïntimeerden] ten grondslag gelegd dat de rechtbank het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, terwijl dat wel door hen was gevorderd. Aangezien het vonnis veroordelingen tot betaling van een geldsommen aan [geïntimeerden] inhoudt, stellen zij belang te hebben bij het alsnog uitvoerbaar verklaren daarvan.
2.3
[appellanten] hebben verweer gevoerd waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.
2.4
[geïntimeerden] hebben de rechtbank verzocht om op grond van artikel 32 Rv het bestreden vonnis zodanig aan te vullen dat de daarin neergelegde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De rechtbank heeft het verzoek tot aanvulling van het vonnis afgewezen door aan partijen mee te delen dat zij daarvoor geen termen aanwezig acht, omdat de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het bestreden vonnis is afgewezen.
2.5
Bij de beoordeling van de onderhavige vordering stelt het hof het volgende voorop (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij de toepassing van deze maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag. Opmerking daarbij verdient nog het volgende. Nu in het bestreden vonnis ongemotiveerd afwijzend is beslist op de door [geïntimeerden] gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, moet worden aangenomen dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. Het hof zal deze afweging in het incident alsnog maken.
2.6
De veroordelingen betreffen betaling van geldsommen. Daarmee is het belang van [geïntimeerden] bij de tenuitvoerlegging in beginsel gegeven. Om te beoordelen of het door [appellanten] daartegenover gestelde voldoende grond vormt om af te wijken van het uitgangspunt dat een veroordeling hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn, moet het belang van [appellanten] bij behoud van de bestaande toestand gedurende het hoger beroep en het vooropgestelde belang van [geïntimeerden] bij tenuitvoerlegging van de veroordelingen worden afgewogen.
2.7
[appellanten] stellen dat toewijzing van de incidentele vordering een fors restitutierisico met zich brengt, omdat [geïntimeerden] twee natuurlijke personen zijn. Dit gesteld restitutierisico is verder niet onderbouwd of toegelicht. Dat betekent dat niet kan worden geconcludeerd dat zich hier een reëel restitutierisico voordoet dat meer gewicht in de schaal legt dan het belang van [geïntimeerden] bij de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis. Nu overigens door [appellanten] geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die kunnen rechtvaardigen dat van het hiervoor onder 2.5 vermelde uitgangspunt wordt afgeweken, zal de incidentele vordering van [geïntimeerden] tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad worden toegewezen.
2.8
Een beslissing over de proceskosten in het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
2.9
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door [appellanten]

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
verklaart uitvoerbaar bij voorraad het op 27 juli 2022 door de rechtbank Amsterdam gewezen vonnis met zaak-/rolnummer C/13/660525/HA ZA 19-92;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van 9 mei 2023 voor het nemen van een memorie van grieven door [appellanten] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, L.A.J. Dun en J.C. Toorman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2023.