ECLI:NL:GHAMS:2023:742

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
23/000111-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor afdreiging en witwassen in het kader van sextortion met betrekking tot twee slachtoffers

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van afdreiging en witwassen. De zaak betreft twee slachtoffers, aangeduid als [aangever 1] en [aangever 2], die door de verdachte en zijn medeverdachte zijn bedreigd met de openbaarmaking van seksueel getinte beelden, tenzij zij geldbedragen overmaakten. De verdachte heeft zich voorgedaan als verschillende personen, waaronder een imam, om de slachtoffers te manipuleren en geld af te persen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 14 november 2019 tot en met 30 januari 2020 in Nederland, samen met een ander, de slachtoffers heeft gedwongen tot de afgifte van aanzienlijke geldbedragen. De verdachte heeft in totaal € 22.630 van [aangever 1] en € 1.000 van [aangever 2] afgedwongen. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van de verkregen geldbedragen. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, maar het hof heeft de straf verlaagd naar 240 dagen, waarvan 238 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. Tevens zijn schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die voortvloeien uit de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000111-22
datum uitspraak: 23 maart 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-039951-20 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 14 november 2019 tot en met 30 januari 2020 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of een of ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [aangever 1] meerma(a)l(en) te dwingen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) van in totaal (ongeveer) 22.630 euro), althans enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), te weten aan die [aangever 1] , door
- contact te leggen met die [aangever 1] en/of zich voor te doen als ‘ [naam 1] ’ en/of
- ( vervolgens) (persoonlijke) gegevens en/of een of meerdere seksueel getinte foto(‘s)/filmpje(s) van die [aangever 1] buit te maken en/of
- tegen die [aangever 1] te zeggen dat zij, [aangever 1] , een of meerdere geldbedrag(en) (van in totaal (ongeveer) 22.630 euro) moet betalen en/of overmaken, omdat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), anders de naam en/of de foto(‘s) en/of filmpje(s) en/of het telefoonnummer en/of het (huis- en/of bedrijfs-)adres van die [aangever 1] publiekelijk zou(den) maken;
Feit 2.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 22 december 2019 tot en met 5 januari 2020 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of een of ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [aangever 2] meerma(a)l(en) te dwingen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) van in totaal 1.000 euro), althans enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), te weten aan die [aangever 2] , door
- contact te leggen met die [aangever 2] en/of
- ( vervolgens een of meerdere seksueel getinte foto(‘s)/filmpje(s) van die [aangever 2] buit te maken en/of
- ( steeds) tegen die [aangever 2] te zeggen dat zij, [aangever 2] , een of meerdere geldbedrag(en) (van in totaal 1.000 euro) moet betalen en/of overmaken, omdat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), anders de foto(‘s) en/of filmpje(s) van die [aangever 2] publiekelijk zou(den) maken;
Feit 3.
hij in of omstreeks de periode van 15 november 2019 tot en met 5 februari 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer geldbedrag(en) van in totaal (ongeveer) 22.630 euro en/of 1.000 euro, althans enig(e) geldbedrag(en), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of omgezet, terwijl hij, verdachte, wist en/of redelijkerwijze moest vermoeden dat dat/die geldbedrag(en) onmiddellijk afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde afdreiging van aangeefster [aangever 2] . Zij heeft hiertoe aangevoerd dat afdreiging een klachtdelict is, de aangeefster geen klacht heeft ingediend en uit de aangifte niet blijkt dat zij de wens had dat tot vervolging zou worden overgegaan. Het
e-mailbericht van 8 maart 2023 van de aangeefster maakt dat niet anders.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is ten aanzien van feit 2, gelet op de aangifte en het aanvullende bericht van de aangeefster van 8 maart 2023.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging en overweegt hiertoe als volgt.
Op basis van artikel 318 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt afdreiging niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het feit gepleegd is. Als er geen klacht is gedaan, kan volgens vaste rechtspraak niettemin het bestaan van een klacht worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.
In de onderhavige zaak heeft aangeefster [aangever 2] op 19 februari 2020 aangifte gedaan van afdreiging. Er bevindt zich geen klacht in het dossier. Het hof heeft op 8 maart 2023 een e-mailbericht van de aangeefster ontvangen, waarin zij aangeeft dat zij ten tijde van de aangifte niet op de hoogte was van het feit dat zij een klacht moest indienen en dat zij, als zij hier wel van op de hoogte zou zijn geweest, zeker een klacht zou hebben ingediend nu het haar wens was dat de verdachte strafrechtelijk zou worden vervolgd.
Het hof is op basis van de aangifte, de overige inhoud van het dossier, waaronder de vordering benadeelde partij van de aangeefster en haar bericht van 8 maart 2023 van oordeel dat hieruit in afdoende mate blijkt dat de aangeefster ten tijde van de aangifte de wens had dat de verdachte zou worden vervolgd.

Bewijsoverwegingen

Ten aanzien van feit 1
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 1.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van afdreiging in de periode van 15 november 2019 tot en met 1 december 2019. De verklaring van de aangeefster is niet betrouwbaar en daarnaast kan medeplegen niet worden bewezen.
Het hof overweegt ten aanzien van de verweren van de raadsvrouw als volgt.
De betrouwbaarheid van de aangeefster
De aangeefster heeft bij de politie verklaard dat zij op 14 november 2019 een videogesprek heeft gevoerd met iemand die zich had voorgesteld als [naam 1] , toen seksueel getinte beelden van haar zijn gemaakt en [naam 1] haar vervolgens een WhatsApp bericht stuurde, inhoudende dat dit filmpje online zou worden gezet, als zij geen geld over zou maken. Als gevolg van dit dreigement heeft de aangeefster wekenlang geld overgemaakt naar verschillende rekeningnummers; blijkens de bankrekeninggegevens van de aangeefster, een bedrag van in totaal ruim € 22.000.
Het hof acht, anders dan door de raadsvrouw is betoogd, de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar, nu zij op essentiële onderdelen consistent heeft verklaard en deze verklaringen voldoende verankering vinden in de overige bewijsmiddelen. Zo heeft getuige [getuige 1] bevestigd dat de aangeefster werd gechanteerd en daarom geld heeft overgemaakt. [getuige 1] heeft waargenomen dat op de telefoon van de aangeefster via Snapchat en WhatsApp berichten werden ontvangen van ene ‘ [naam 3] ’ en van een “ imam ”. Die berichten hadden de strekking dat zij de aangeefster konden helpen met het filmpje als zij aan hen geld zou overmaken. Uit de door de aangeefster aangeleverde bankafschriften blijkt dat zij hierna geld heeft overgemaakt naar onder meer het rekeningnummer van de verdachte en zijn vrouw. Verder vinden de verklaringen van de aangeefster bevestiging in de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, onder meer inhoudende dat hij de aangeefster geld afhandig heeft gemaakt door zich voor te doen als [naam 3] en als een imam . Gelet op het vorenstaande acht het hof de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Periode en medeplegen
Anders dan door de raadsvrouw betoogd komt het hof – in navolging van de rechtbank – tot het oordeel dat kan worden bewezen verklaard dat de verdachte zich gedurende de gehele ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van afdreiging. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van medeplegen moet komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Van een dergelijke samenwerking kan ook sprake zijn indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af. Niet ter discussie staat dat medeverdachte [medeverdachte 1] de persoon is die zich bij de aangeefster als [naam 1] heeft voorgedaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [medeverdachte 1] kent en wist dat deze zich wel eens ‘ [naam 1] ’ noemde en “bezig was” met aangeefster [aangever 1] . Verder heeft de verdachte verklaard dat hij gebruik heeft gemaakt van het Snapchataccount ‘ [naam 5] / [naam 5] ’. Hij heeft via dat account onder de naam ‘ [naam 3] ’ berichten naar de aangeefster verstuurd en heeft zich tegenover haar via WhatsApp voorgedaan als imam , waarbij hij stelde dat hij de aangeefster kon helpen met het filmpje. Het doel van deze berichten was het verkrijgen van geld van de aangeefster, hetgeen hem ook is gelukt. Voorts is gebleken dat de aangeefster op 22 november 2019 voor het eerst geld op de rekening van de verdachte heeft gestort, wat zich meerdere malen heeft herhaald. Blijkens de gegevens van het bankrekeningnummer van de verdachte heeft de verdachte in de ten laste gelegde periode, vanaf 21 november 2019, meermalen geld van [medeverdachte 1] op zijn rekening ontvangen, Verder heeft de aangeefster in de ten laste gelegde periode diverse malen geld op de rekening van de echtgenote van de verdachte gestort. Uit de bankgegevens in samenhang met de overige bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte al eerder dan het moment dat hij zich voordeed als [naam 3] of imam betrokken was bij de afdreiging van de aangeefster.
Dat sprake was een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] leidt het hof tevens af uit de afgeluisterde telefoongesprekken die hebben plaatsgevonden tussen de verdachte en [medeverdachte 1] , waaronder het hieronder weergegeven telefoongesprek van 30 januari 2020 om 17:57 uur . Bij dit gesprek is door de verwerkende verbalisant vermeld dat [medeverdachte 1] zich een slag in de rondte lacht over een bericht aan [aangever 3] (het hof begrijpt: de aangeefster) van [verdachte] die een imam is:
C ( [medeverdachte 1] ) : heb je wel geprobeerd dat je een mattie van [naam 1] waas en dat je doekoe kon krijgen
G ( [verdachte] ): het boeit haar allemaal niet ze is zo hard geneukt
C: hoezo ze vroeg toch wel hoeveel
G: het boeit dr niet meer
C: maar heb je wel gezegd van het filmpje
G: het boeit haar gewoon niet
C: heb je gezegd dat er een filmpje van haar was bij de Imam […]
C: je had er bijna zover gekregen die ene dat ze drie barkies (300 euro, red.) wilde overmaken je
had er bijna zover gekregen.”
In, onder meer, het hierboven aangehaalde gesprek worden strategieën besproken om de aangeefster geld te laten overmaken. Er wordt gesproken over “ [aangever 3] ”, “ [naam 1] ”, ‘doekoe krijgen”, “ imam ” en een filmpje. Het hof leidt hieruit af dat de verdachten samen plannen hebben gemaakt om de aangeefster (meer) geld afhandig te maken en hierbij hebben besproken wat de beste tactieken daartoe zijn.
Het hof acht de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte niet geloofwaardig, voor zover deze inhoudt dat hij door [medeverdachte 1] weliswaar op het idee is gekomen de aangeefster geld afhandig te gaan maken doch hij hierbij niet met [medeverdachte 1] heeft samengewerkt. Het hof baseert dit op de aan de aangeefster te linken overschrijvingen op de bankrekening van de verdachte in de tweede helft van november 2019 en de telefoongesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte 1] , waarin over ‘ [naam 1] ’ wordt gesproken, de naam die [medeverdachte 1] bij de aangeefster gebruikte. Bovendien heeft de verdachte deze verklaring pas in hoger beroep afgelegd, nadat hij in eerste aanleg een andersluidende en geheel ontkennende verklaring heeft afgelegd.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1] . Dat de aangeefster in haar aangifte alleen over ‘ [naam 1] ’ spreekt, doet daar – gelet op hetgeen hiervoor is besproken – niet aan af.
Conclusie
Het hof komt, gelet op het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, tot de bewezenverklaring van het medeplegen van afdreiging gedurende de ten laste gelegde periode en verwerpt de verweren van de raadsvrouw.
Ten aanzien van feit 2
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 2 kan worden bewezen verklaard.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 2. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte geen gesprekken heeft gevoerd met de aangeefster, dat de verklaring van de aangeefster geen steun vindt in de verklaring van [getuige 2] en dat het de vraag is of sprake is van dreigen met smaadschrift.
Het hof komt tot bewezenverklaring van feit 2 en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de aangifte van [aangever 2] blijkt dat de zij in december 2019 via Snapchat contact heeft gekregen met ‘ [naam 6] ’ via het account [naam 5] . [naam 6] heeft haar gevraagd om seksueel getinte beelden naar hem op te sturen en dat heeft de aangeefster gedaan. Vervolgens heeft [naam 6] haar verzocht om geld over te maken naar de rekening van een vriend. De aangeefster heeft toen in totaal € 650,00 overgemaakt naar het rekeningnummer van de verdachte. Toen [naam 6] de aangeefster voor de vierde keer vroeg om geld over te maken heeft zij dit geweigerd. Vervolgens heeft [naam 6] gedreigd de eerdergenoemde beelden achter te laten bij de [winkel] , waar zij toentertijd werkzaam was. De aangeefster heeft vervolgens € 350,00 overgemaakt naar het rekeningnummer van de echtgenote van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich nooit heeft voorgedaan als [naam 6] en dat ook anderen gebruik hebben gemaakt van het account [naam 5] .
Het hof acht de verklaring van de verdachte niet aannemelijk. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 april 2020 (dossierpagina 221) blijkt dat er op de onder de verdachte in beslag genomen iPhone een Snapchataccount genaamd ‘ [naam 5] / [naam 5] ’ aanwezig was. Er zijn in de telefoon 161 chats van dit account aangetroffen. Eén van deze chats bestaat uit een bericht dat op 5 februari 2020 is verstuurd naar aangeefster [aangever 2] . Gelet op het feit dat het genoemde account, inclusief een chat met de aangeefster, is aangetroffen op de telefoon van de verdachte en dat de aangeefster het geld moest overmaken op de rekeningnummers van de verdachte en zijn vrouw, is het hof van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de verdachte de persoon is geweest die zich heeft voorgedaan als [naam 6] en de aangeefster ertoe heeft bewogen om geld over te maken door te dreigen erotisch getinte beelden achter te laten bij [winkel] . Hierbij heeft het hof tevens acht geslagen op het feit dat de afdreiging van aangeefster [aangever 2] in dezelfde periode én op dezelfde werkwijze heeft plaatsgevonden als de afdreiging van aangeefster [aangever 1] (feit 1). Het hof acht hiermee bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afdreiging.
Het hof komt tot bewezenverklaring van afdreiging van enig geldbedrag, te weten het bedrag van
€ 350,00 dat is overgemaakt naar de rekening van de vrouw van de verdachte. Het bedrag van € 650,00 dat is overgemaakt naar de rekening van de verdachte valt niet onder afdreiging, nu de aangeefster dit geld niet heeft overgemaakt nadat de verdachte had gedreigd met smaad(schrift) of openbaarmaking van een geheim. Verder zal het hof de verdachte vrijspreken van het aan hem ten laste gelegde medeplegen, omdat dit op basis van het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Ten aanzien van feit 3
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van witwassen conform het vonnis van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het bedrag van € 18.830,00 dat is overgemaakt naar de medeverdachte heeft witgewassen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat kan worden bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (eenvoudig) witwassen. Het hof komt echter tot de bewezenverklaring van twee andere geldbedragen dan de rechtbank.
Aangeefster [aangever 1]
Het ten laste gelegde bedrag van € 22.630,00 is afkomstig uit het eigen misdrijf van de verdachte en de medeverdachte, te weten de afdreiging van aangeefster [aangever 1] (feit 1).
De aangeefster heeft € 2.470,00 overgemaakt naar de bankrekening van de verdachte. Dat bedrag heeft de verdachte daarmee voorhanden gehad, terwijl hij wist dat het rechtstreeks uit zijn eigen misdrijf afkomstig was. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van verwerven van uit misdrijf afkomstig geld, omdat er na de afdreiging geen verwervingshandeling heeft plaatsgevonden.
De aangeefster heeft € 570,00 overgemaakt naar de bankrekening van [naam 7] , de echtgenote van de verdachte, en € 180,00 naar de bankrekening van [naam 8] . Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte ook deze bedragen voorhanden gehad. Met betrekking tot het bedrag dat is overgemaakt op de bankrekening van de echtgenote van de verdachte, is er geen enkele aanwijzing dat de echtgenote een rol heeft gehad in het afdreigen van de aangeefster, zodat het hof er vanuit gaat dat deze rekening door de verdachte is gebruikt om het geld van de aangeefster op te laten overmaken. Met betrekking tot het bedrag dat is overgemaakt op de bankrekening van [naam 8] overweegt het hof als volgt. [naam 8] heeft op enig moment geld overgemaakt naar de rekening van de verdachte, waarvan een deel vervolgens wordt doorgestort naar de rekening van [naam 7] , de echtgenote van de verdachte. Kennelijk is [naam 8] een bekende van de verdachte en heeft de verdachte de aangeefster geld over laten maken op deze rekening, omdat hij zijn eigen naam of die van zijn echtgenote niet (meer) wilde gebruiken, maar wel over het geld wilde kunnen beschikken. Het hof gaat er dan ook van uit dat als de verdachte geld laat storten op de rekening van zijn echtgenote en een kennis, hij degene was die uiteindelijk over het geld kon beschikken. Dat betekent dat de verdachte deze bedragen voorhanden heeft gehad.
Met betrekking tot de bedragen die door medeverdachte [medeverdachte 1] op 12 en 13 november 2019 op de rekening van de verdachte zijn gestort, te weten € 728,94 respectievelijk € 160,00 overweegt het hof als volgt. Deze bedragen vallen buiten de ten laste gelegde periode en kunnen om die reden niet worden bewezen verklaard. [medeverdachte 1] heeft in de ten laste gelegde periode in totaal (3.674,83 – (728,94 + 160)
= ) € 2.785,89 overgemaakt naar de bankrekening van de verdachte. Dit bedrag van € 2.785,89 heeft de verdachte daarmee voorhanden gehad en verworven, terwijl hij wist dat dit rechtstreeks uit eigen misdrijf afkomstig was. Het hof acht de verklaring van de verdachte dat dit bedrag mogelijk de aflossing van een geldschuld betreft, niet aannemelijk. De medeverdachte heeft nimmer verklaard over het afbetalen van een schuld aan de verdachte en bovendien heeft de verdachte deze verklaring, waarin hij slechts spreekt van een mogelijkheid, pas in hoger beroep voor het eerst afgelegd.
Het hof vindt, met de rechtbank, dat de verdachte en zijn medeverdachte de afdreigingen samen hebben gepleegd, maar niet dat zij het totaal samen buitgemaakte bedrag ook gezamenlijk voorhanden hebben gehad. Van geld dat op de rekening van [medeverdachte 1] en aan anderen dan hiervoor genoemd is gestort kan het hof niet vaststellen dat de verdachte daar beschikkingsmacht over heeft gehad.
De verdachte heeft van de ten laste gelegde € 22.630 dus (2.470 + 570 + 180 + 2.785,89 = ) € 6.005,89 voorhanden gehad, rechtstreeks afkomstig uit eigen misdrijf. Een deel van dit bedrag heeft de verdachte omgezet door het kort nadat het op zijn rekening is gestort contant op te nemen. Het hof komt ook hier tot bewezenverklaring van een ander bedrag dan de rechtbank, omdat de verdachte op 12 en 13 november 2019 bedragen van € 670,00 respectievelijk € 160,00 heeft gepind en deze bedragen dus voor de ten laste gelegde periode zijn opgenomen. Het totaal opgenomen bedrag in de ten laste gelegde periode betreft € 2.450,00. De conclusie is dat de verdachte € 2.450,00 onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf, heeft witgewassen door het ook om te zetten. Van (6.005,89 – 2.450 = ) € 3.555,89 kan het hof alleen vaststellen dat de verdachte het voorhanden heeft gehad en deels heeft verworven.
Het hof vindt niet bewezen dat de verdachte en de medeverdachte bij het witwassen van deze bedragen hebben samengewerkt. Van medeplegen wordt de verdachte vrijgesproken.
Aangeefster [aangever 2]
De verdachte heeft de aangeefster bewogen tot afgifte van € 650,00 door zich voor te doen als ‘ [naam 6] ’, te zeggen dat hij zijn huis uit moest en zijn eigen rekeningnummer als het rekeningnummer van een vriend op te geven. Als de aangeefster vervolgens weigert geld over te maken heeft hij haar onder dreiging met openbaarmaking van een seksueel getint filmpje gedwongen tot afgifte van € 350,00. Het hof vindt – met de rechtbank – dat deze € 1.000,00 afkomstig is uit oplichting en afdreiging van aangeefster [aangever 2] door de verdachte.
De verdachte heeft het geld dat op zijn eigen rekening en op de rekening van zijn echtgenote stond, voorhanden gehad. De verdachte heeft € 150,00 contant van zijn rekening opgenomen. Dit bedrag, onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf, heeft hij witgewassen door het om te zetten. Het resterende bedrag van € 850,00 heeft de verdachte alleen voorhanden gehad.
Het hof vindt niet bewezen dat de verdachte bij het witwassen van deze bedragen heeft samengewerkt met een of meer anderen. De verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1.
hij in de periode van 14 november 2019 tot en met 30 januari 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met openbaring van een geheim, [aangever 1] meermalen te dwingen tot de afgifte van geldbedragen van in totaal (ongeveer) 22.630 euro toebehorende aan [aangever 1] , door
- contact te leggen met [aangever 1] en zich voor te doen als ‘ [naam 1] ’ en
- vervolgens een seksueel getint filmpje van [aangever 1] buit te maken en
- tegen [aangever 1] te zeggen dat zij, [aangever 1] , geldbedragen moet betalen en/of overmaken, omdat hij, verdachte en/of zijn mededader, anders het filmpje van die [aangever 1] publiekelijk zou(den) maken;
Feit 2.
hij in de periode van 22 december 2019 tot en met 5 januari 2020 in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met openbaring van een geheim, [aangever 2] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag toebehorende aan [aangever 2] , door
- contact te leggen met [aangever 2] en
- tegen [aangever 2] te zeggen dat zij, een geldbedrag moet betalen en/of overmaken, omdat hij, verdachte, anders seksueel getinte foto’s en/of filmpjes van die [aangever 2] publiekelijk zou maken;
Feit 3.
hij in de periode van 15 november 2019 tot en met 5 februari 2020 in Nederland,
geldbedragen van in totaal 2.450 euro voorhanden heeft gehad en heeft omgezet:
en
geldbedragen van in totaal 3.555,89 euro (deels) heeft verworven en voorhanden heeft gehad:
en
een geldbedrag van in totaal 150 euro voorhanden heeft gehad en heeft omgezet:
en
geldbedragen van in totaal 850 euro voorhanden heeft gehad:
terwijl hij wist dat die geldbedragen onmiddellijk afkomstig waren uit eigen misdrijf.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder feit 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van afdreiging, meermalen gepleegd.
Het onder feit 2 bewezenverklaarde levert op:
afdreiging.
Het onder feit 3 bewezenverklaarde levert op:
witwassen, meermalen gepleegd
en
eenvoudig witwassen, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, waarvan 238 dagen voorwaardelijk met aftrek en een proeftijd van één jaar en daarnaast een taakstraf voor de duur van 180 uren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een tweetal afdreigingen en meermalen (eenvoudig) witwassen. De medeverdachte heeft in de hoedanigheid van ‘ [naam 1] ’ het vertrouwen gewonnen van een jonge vrouw en haar ertoe bewogen om een naaktvideo te maken. Vervolgens hebben de verdachte en de medeverdachte gedreigd het filmpje openbaar te maken, als het slachtoffer geen geld zou overmaken naar de door hen genoemde rekeningnummers. De verdachte heeft zich voorgedaan als ‘ [naam 3] ’ en gedaan alsof hij het slachtoffer kon helpen. Daarnaast heeft hij ingespeeld op de religieuze achtergrond van het slachtoffer door zich voor te doen als imam en haar daarmee verder bewogen om geld af te geven. Het slachtoffer heeft als gevolg van het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte een enorm bedrag, te weten ruim € 22.000,00 overgemaakt.
De verdachte heeft diezelfde werkwijze nogmaals toegepast op een andere vrouw. Hij heeft zich voorgedaan als ‘ [naam 6] ’ en het slachtoffer gevraagd om erotisch getinte beelden naar hem te sturen. Nadat het slachtoffer dit had gedaan, heeft de verdachte haar verzocht om geld over te maken. Toen zij dit weigerde heeft hij gedreigd deze beelden “achter te laten bij [winkel] ”, de werkgever van het slachtoffer. Zij heeft in totaal € 1.000 aan de verdachte overgemaakt.
Het enige doel van deze afdreigingen was het verdienen van geld ten koste van de slachtoffers. De verdachte heeft met zijn handelen laten blijken geen enkel respect te hebben voor zijn slachtoffers. Hij is volledig voorbijgegaan aan de gevoelens van angst en onveiligheid die hij met zijn handelen heeft veroorzaakt. De verdachte heeft hiermee een forse inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers.
De verdachte heeft zich bovendien schuldig gemaakt aan (eenvoudig) witwassen. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer ernstig aan.
Het hof rekent dit alles de verdachte zwaar aan en is van oordeel dat de ernst en de aard van de feiten in beginsel een langdurige gevangenisstraf rechtvaardigen.
Het hof heeft acht geslagen op het reclasseringsadvies van 14 februari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte zijn leven op de rit heeft, het recidiverisico laag is en waarin wordt geadviseerd een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 februari 2023 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Verder heeft het hof bij de strafoplegging gelet op de verhouding tussen de rol van de verdachte en de rol van de medeverdachte ten aanzien van feit 1. Het hof acht de rol van de verdachte weliswaar substantieel, maar beperkter in verhouding tot die van de mededader ten aanzien van het verkrijgen van het seksueel getinte materiaal. Tot slot heeft het hof acht geslagen op de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding een lagere (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd. De duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal gelijk zijn aan het voorarrest dat de verdachte reeds heeft ondergaan, zodat de verdachte niet opnieuw gedetineerd zal raken en de recente positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte niet worden gefrustreerd. Het voorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf, waaraan een proeftijd van twee jaren zal worden gekoppeld, moet de verdachte ervan weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen. De ernst van de bewezenverklaarde feiten rechtvaardigt het daarnaast aan de verdachte de maximale taakstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Verder zal het hof het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.
Verbeurdverklaring
De onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten zijn begaan met behulp van de in beslag genomen en niet teruggegeven telefoon. Deze behoort de verdachte toe en zal daarom worden verbeurdverklaard.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 24.130,00, bestaande uit € 22.630,00 aan materiële en € 1.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
De verdediging heeft zich ten aanzien van het materieel gevorderde op het standpunt gesteld dat maximaal € 2.240,00 dient te worden toegewezen, omdat dit bedrag op de rekeningen van de verdachte en zijn echtgenote is gestort. Ten aanzien van het materieel gevorderde heeft de raadsvrouw gesteld dat dit bedrag dient te worden gematigd tot € 500,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Ten aanzien van de materiële schade
Het hof stelt vast dat de door de verdachte veroorzaakte schade niet is beperkt tot het bedrag dat op de rekeningen van de verdachte en zijn echtgenote is gestort. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers dat sprake is van medeplegen van afdreiging, meermalen gepleegd, en de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte en zijn mededader € 22.630,00 aan rechtstreekse materiële schade heeft geleden. De verdachte is voor dit bedrag, hoofdelijk met de mededader, aansprakelijk.
Ten aanzien van de immateriële schade
De benadeelde partij heeft volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op vergoeding van smartengeld in – onder meer – het geval dat de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast. De aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde kunnen met zich meebrengen dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze. Op basis van de bewijsmiddelen en de ingediende vordering, stelt het hof vast dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Door de afdreiging is de benadeelde op andere wijze in de persoon aangetast. Er is immers een ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof houdt rekening met de aard en de ernst van de normschending en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen en zal de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 1.500,00, zijnde het gevorderde bedrag.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,00, bestaande uit € 1.000,00 aan materiële en € 1.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00, te weten het materieel gevorderde. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van het materieel gevorderde niet betwist en heeft zich op het standpunt gesteld dat het immaterieel gevorderde dient te worden gematigd tot € 500,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Ten aanzien van de materiële schade
Het materiële gedeelte van de vordering zal, nu dit door de verdediging niet is betwist en het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, worden toegewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade
De benadeelde partij heeft volgens artikel 6:106 BW recht op vergoeding van smartengeld in – onder meer – het geval dat de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast. De aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde kunnen met zich meebrengen dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze. Op basis van de bewijsmiddelen en de ingediende vordering, stelt het hof vast dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:106 BW. Door de afdreiging is de benadeelde op andere wijze in de persoon aangetast. Er is immers een ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof houdt rekening met de aard en de ernst van de normschending en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen en zal de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 1.500,00, zijnde het gevorderde bedrag.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 36f, 47, 57, 318, 420bis en 420bis.1 Sr.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten strafbaar, kwalificeert deze als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
238 (tweehonderdachtendertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Ten aanzien van het beslag
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1 STK GSM (omschrijving: 5882172 , merk: apple).
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [aangever 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten tot het bedrag van
€ 24.130,00 (vierentwintigduizend honderddertig euro), bestaande uit € 22.630,00 (tweeëntwintigduizend zeshonderddertig euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 1] , ter zake van de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten een bedrag te betalen van € 24.130,00 (vierentwintigduizend honderddertig euro) bestaande uit € 22.630,00 (tweeëntwintigduizend zeshonderddertig euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 155 (honderdvijfenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 januari 2020.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [aangever 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 2] ter zake van de onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), bestaande uit € 1.000,00 (duizend euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 2] , ter zake van de onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) bestaande uit € 1.000,00 (duizend euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 5 januari 2020.
Ten aanzien van het bevel tot voorlopige hechtenis
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. A.M. Kengen en mr. R. van der Heijden, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Jansen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 maart 2023.