In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2021. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die is veroordeeld voor het medeplegen van oplichting, witwassen, opzetheling, deelname aan een criminele organisatie en poging tot diefstal. Het Openbaar Ministerie had aanvankelijk een vordering ingediend van € 13.488,20, maar heeft deze gewijzigd naar € 7.188,59, het bedrag dat het hof als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld. De rechtbank had eerder een betalingsverplichting van € 6.290,02 opgelegd, maar het hof heeft deze verplichting op nihil vastgesteld vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
De betrokkene had in eerste aanleg een veroordeling gekregen voor zijn rol in een criminele organisatie die zich bezighield met de verkoop van gestolen en omgekatte voertuigen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit deze strafbare feiten. De verdediging heeft betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel lager zou zijn, maar het hof heeft de argumenten van de verdediging niet overtuigend geacht. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 7.188,59 en de betalingsverplichting aan de Staat op nihil, rekening houdend met de lange duur van de procedure en de redelijke termijn zoals bedoeld in het Europees verdrag van de rechten van de mens.
De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op het eerder genoemde bedrag.