ECLI:NL:GHAMS:2023:667

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
19 maart 2023
Zaaknummer
23-000029-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor woningoverval en tankstationoverval met zware mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Noord-Holland was veroordeeld voor een woningoverval en een overval op een tankstation, alsook voor zware mishandeling. De verdachte is beschuldigd van het plegen van een woningoverval op 21 november 2017 in Hem, waarbij hij samen met een mededader de aangever onder bedreiging met een vuurwapen dwong om zijn autosleutels af te geven. Tevens heeft hij een Volvo V40 van de aangever gestolen. Kort na deze overval vond er een overval plaats op het Gulf tankstation in Lelystad, waarbij de verdachte en zijn mededader wederom geweld gebruikten en geld en rookwaren stalen. De verdachte werd ook beschuldigd van zware mishandeling van een medegedetineerde in 2019, waarbij hij deze van achteren in de nek sloeg, wat leidde tot ernstig letsel. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De verdachte is ook aansprakelijk gesteld voor schadevergoeding aan de benadeelde partijen, waaronder de aangever van de woningoverval en de benadeelde van de zware mishandeling. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000029-20
datum uitspraak: 8 februari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2019 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-025368-19 (hierna: zaak A) en 15-177080-19 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
adres: [adres 1] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 januari en 8 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Tenlasteleggingen
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
in zaak A

1.1.hij op of omstreeks 21 november 2017 te Hem, gemeente Drechterland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde 1] heeft gedwongen tot de afgifte van (een) autosleutel(s), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan die [benadeelde 1] toebehoorde, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),

en/of
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen in/uit een woning, gelegen aan [adres 3] A te Hem, gemeente Drechterland, (een) autosleutel(s), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [benadeelde 1] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichelf en/of de medeverdachte(n) de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of zijn mededader(s)
- (tegen de wil van die [benadeelde 1] ) de woning van die [benadeelde 1] is/zijn binnen gedrongen, en/of
- met een vuurwapen, althans een hard voorwerp, meermalen, althans eenmaal, op het hoofd van die [benadeelde 1] heeft/hebben geslagen, en/of
- die [benadeelde 1] meermalen, althans eenmaal, heeft/hebben geslagen, en/of
- tegen die [benadeelde 1] heeft/hebben gezegd dat die [benadeelde 1] op de grond moest gaan liggen terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) een vuurwapen, althans (een) voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, in de richting van de borst van [benadeelde 1] heeft/hebben gericht, en/of
- tegen die [benadeelde 1] (gebiedend) heeft/hebben gezegd dat hij zijn autosleutels moest afgeven terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) een vuurwapen, althans (een) voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, tegen het hoofd van die [benadeelde 1] heeft/hebben gezet/gehouden;

2.hij op of omstreeks 21 november 2017 te Hem, gemeente Drechterland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een personenauto (Volvo V40 voorzien van het kenteken [kenteken] ), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of het weg te nemen goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten (een) autosleutel(s) (weggenomen bij de inbraak in de woning van die [benadeelde 1] );

3.hij op of omstreeks 21 november 2017 te Lelystad tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen van tankstation [naam 1] (' [naam 1] ) gelegen aan de [adres 2]

- 800 euro, althans enig geldbedrag, en/of
- een of meer rookwaren
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan tankstation [naam 1] (' [naam 1] ), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde 2] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichelf en/of de medeverdachte(n) de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of zijn mededader(s)
- een vuurwapen aan die [benadeelde 2] heeft/hebben getoond en/of een vuurwapen op die [benadeelde 2] heeft/hebben gericht en/of gericht heeft/hebben gehouden, en/of
- die [benadeelde 2] dreigend de woorden heeft/hebben toegevoegd: "geld" en/of "kassa" en/of "kluis" en/of "waar is je kluis" en/of "tas", en/of
- (een hoeveelheid) geld uit de kassa(lade) heeft/hebben gepakt/gegraaid;
in zaak B:

1.1.hij op of omstreeks 23 juni 2019 te Rotterdam aan [benadeelde 3] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door met kracht en/of gebalde vuist in/tegen de (achterkant) van de nek van die [benadeelde 3] te slaan en/of te stompen en/of (waardoor) die [benadeelde 3] ten val is gekomen;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 juni 2019 te Rotterdam, met voorbedachten rade [benadeelde 3] heeft mishandeld door met kracht en/of gebalde vuist in/tegen de (achterkant) van de nek van die [benadeelde 3] heeft geslagen en/of gestompt en/of (waardoor) die [benadeelde 3] ten val is gekomen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk in de (eerste) nekwervel en/of (door de val) een breuk in het voorhoofdsbeen ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot enigszins afwijkende bewezenverklaringen van het in zaak A onder 2 en 3 tenlastegelegde en tot een andere strafoplegging.
Deelvrijspraak
Met de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte zich voorafgaand aan het in zaak B primair tenlastegelegde gedurende enige tijd heeft beraden en dat hij (dus) niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken voor zover hem ten laste is gelegd dat hij met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Bewijsoverwegingen
In zaak A
Het standpunt van de raadsman en de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak A onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het DNA-sporenbeeld niet dringend naar de verdachte wijst. Er is sprake van een diffuus DNA-sporenbeeld en er zijn alternatieve verklaringen mogelijk voor de wijze waarop het DNA van de verdachte op de trui van de aangever terecht is gekomen. Ook het overige bewijsmateriaal – of de proceshouding van de verdachte – duidt niet dwingend of concreet op strafbare betrokkenheid van de verdachte.
Voor het geval het hof tot een bewezenverklaring komt heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan om aanvullend DNA-onderzoek te doen naar de bemonsteringen #7 en #8 en deze sporen te vergelijken met de sporen in de DNA-databank.
Het oordeel van het hof
De vraag of het in zaak A onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden valt uiteen in een aantal deelvragen, die het hof hieronder achtereenvolgend zal beantwoorden.
Zijn de daders van de woningoverval in Hem ook de daders van de overval op het tankstation te Lelystad?
Allereerst gaat het hof in op de vraag of de personen die de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten hebben gepleegd, dezelfde personen zijn als de daders van het onder 3 tenlastegelegde. In dat verband stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 21 november 2017 omstreeks 18:30 uur werd aangebeld bij de woning van de aangever [benadeelde 1] aan de [adres 3] . Nadat de aangever de deur een klein stukje opende, werd de deur opengeduwd en kwamen twee personen (‘dader 1’ en ‘dader 2’) zijn woning binnen. De aangever zag en voelde dat dader 1 hem met kracht met een vuurwapen op zijn achterhoofd sloeg, waarna zij in een worsteling verwikkeld raakten. Dader 1 dwong de aangever, onder bedreiging met een vuurwapen, zijn autosleutels af te geven. De overburen zagen de auto van de aangever, een grijze Volvo V40, voorzien van het kenteken [kenteken] , (ergens voor 18:45 uur) met hoge snelheid wegrijden. De aangever heeft dader 1 omschreven als een slanke jongeman die algemeen beschaafd Nederlands spreekt, met een lengte van ongeveer 1.85 tot 1.90 meter. Over dader 2 heeft hij verklaard dat deze donkere kleding droeg en dat hij iets kleiner is dan dader 1.
Voor het bepalen van het tijdstip waarop de daders zijn vertrokken is van belang dat de aangever heeft verklaard dat de overval, vanaf het moment van binnenkomst tot vertrek van de daders, 3 tot 5 minuten heeft geduurd. Ongeveer drie minuten nadat de daders waren vertrokken, trof de aangever zijn schoonzus aan op straat en zijn zij naar zijn kantoor gegaan, waarna zijn schoonzus 112 heeft gebeld. Omstreeks 18:45 uur kregen de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een melding van de regionale meldkamer om te gaan naar de [adres 3] , waar zojuist een woningoverval was geweest.
Uit hetgeen is geverbaliseerd over de camerabeelden van het tankstation Gulf, gelegen aan de [adres 2] , blijkt dat daar op 21 november 2017 om 19:06 uur een grijze Volvo met het kenteken [kenteken] aankwam. Uit deze auto stapten twee personen, die vervolgens een overval pleegden op dit tankstation (in het politiedossier genoemd: ‘persoon 1’ en ‘persoon 2’). Persoon 1 en persoon 2 reden hierna weg in dezelfde Volvo. Uit de aangifte van [benadeelde 2] en de beschrijving van de camerabeelden blijkt het volgende over de (uiterlijke) kenmerken van de twee daders. Persoon 1 droeg zwarte bovenkleding en is ongeveer 175 centimeter lang, althans iets kleiner dan 185 cm (de lengte van de aangever). Persoon 2 is ongeveer 185 centimeter lang (ongeveer even lang als de aangever). De aangever heeft bij beide personen geen accent gehoord, toen zij tegen hem spraken. Beiden hadden een vuurwapen of een daarop gelijkend voorwerp vast.
De politieambtenaar [verbalisant 4] heeft geverbaliseerd dat de kortste route voor een auto tussen de beide overvallocaties 41,2 kilometer bedraagt. Zij heeft deze route in 35 minuten afgelegd met haar dienstvoertuig. Daarbij was sprake van een normale verkeersdrukte en heeft zij twee keer moeten stoppen voor een stoplicht. Zij heeft de maximaal toegestane snelheid aangehouden, met enkele overschrijdingen van hoogstens 20 kilometer per uur.
Aan voornoemde feiten en omstandigheden verbindt het hof onderstaande gevolgtrekkingen:
Bij de overval op de woning in Hem hebben twee personen de Volvo van [benadeelde 1] weggenomen. Deze auto is korte tijd later door twee personen gebruikt bij de overval op het Gulf tankstation in Lelystad.
Het wegrijden van de Volvo bij de woning van [benadeelde 1] te Hem heeft plaatsgevonden tussen 18:35 en 18:42 uur. De Volvo arriveert om 19.06 uur (dus maximaal 31 minuten later) met hoge snelheid bij tankstation Gulf in Lelystad.
Gelet op de tijd die de Volvo maximaal kan hebben gedaan over de route tussen de woning in Hem en het tankstation in Lelystad en de tijd die het de politieambtenaar heeft gekost deze afstand af te leggen, is het zeer aannemelijk dat de Volvo – met overschrijdingen van de ter plaatse geldende maximale snelheid – rechtstreeks naar het tankstation in Lelystad is gereden en is het zeer onaannemelijk dat de Volvo gedurende deze rit een tussenstop heeft gemaakt waarbij de auto is overgedragen aan anderen.
De, hierboven omschreven, door [benadeelde 1] opgegeven signalementen van dader 1 en dader 2 zijn, in het bijzonder gelet op de overeenkomst in het verschil in lengte tussen deze twee personen, goed in overeenstemming te brengen met hetgeen blijkt uit het dossier over de (uiterlijke) kenmerken van de daders van de overval op het tankstation. Verder heeft noch de aangever [benadeelde 1] , noch de aangever [benadeelde 2] een accent gehoord bij de dader(s). Bovendien hadden op beide locaties de daders een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp voorhanden
Tussenconclusie
Al het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de daders van de woningoverval in Hem, dezelfde personen betroffen als de daders van de overval op het Gulf tankstation, waarbij aannemelijk is dat ‘dader 1’ dezelfde persoon is als ‘persoon 2’ (gelet op onder meer het door de aangevers vermelde verschil in lengte tussen de daders).
Is de verdachte ‘dader 1’?
Om tot een bewezenverklaring van de in zaak A tenlastegelegde feiten te kunnen komen, moet het hof vervolgens vast kunnen stellen dat de verdachte een van de personen was die de woning van de aangever [benadeelde 1] is binnengedrongen. In dat verband acht het hof de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
Aangever [benadeelde 1] heeft verklaard dat hij met ‘dader 1’ heeft geworsteld, nadat deze de woning was binnengedrongen, en dat zij elkaar daarbij hebben beetgepakt, getrokken en geduwd. De trui die de aangever op dat moment droeg, is in beslag genomen en bemonsterd. Aan een drietal bemonsteringen (AAJZ6865NL#02, #03 en #06) is (aanvullend) vergelijkend DNA-onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat de resultaten van het onderzoek aan bemonsteringen #02 en #06 meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker zijn wanneer de bemonsteringen DNA bevatten van [benadeelde 1] en de verdachte, dan wanneer de bemonstering DNA bevatten van [benadeelde 1] en een willekeurig onbekende persoon. De resultaten van het onderzoek aan bemonstering #03 zijn meer dan 1 miljoen keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van [benadeelde 1] , de verdachte en een of twee willekeurige onbekende personen, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van [benadeelde 1] en twee of drie willekeurige onbekende personen.
Daarnaast zijn de volgende feiten en omstandigheden relevant. De aangever [benadeelde 2] heeft niet alleen het hiervoor genoemde signalement van persoon 2 gegeven, maar heeft ook over hem verklaard dat hij Marokkaans is. De verdachte, die Marokkaans is en ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij 1.86 meter lang is, beantwoordt dus zowel qua lengte als qua etniciteit aan het door de aangever [benadeelde 2] opgegeven signalement van persoon 2. Voorts is van belang dat de verdachte bekend was met het tankstation Gulf in Lelystad, dat hij destijds verbleef in de [adres 4] , dat hij daar op 21 november 2017 (de dag van de overvallen) om 9.45 uur met verlof is vertrokken en dat hij zich die avond weer bij de [adres 4] moest melden, hetgeen hij om 21.00 uur ook heeft gedaan. Tot slot is van belang dat de weggenomen auto van [benadeelde 1] op 2 december 2017 is aangetroffen in de Hoek van het IJ in Lelystad. De verdachte heeft verklaard dat hij die plek kent en dat dit op een paar honderd meter van zijn ouderlijk huis is.
Tussenconclusie
Gelet op de hierboven omschreven onderzoeksresultaten komt het hof tot de slotsom dat DNA van de verdachte is aangetroffen op de trui van de aangever. Dit gegeven, bezien tegen de achtergrond van de andere genoemde feiten en omstandigheden, leidt tot de voorlopige conclusie dat de verdachte dader 1 is, en dus met de aangever [benadeelde 1] heeft geworsteld. Het hof zal hierna ingaan op de vraag of de door de verdediging naar voren gebrachte scenario’s voor de aanwezigheid van het DNA van de verdachte op de trui van de aangever maken dat deze voorlopige conclusie moet worden bijgesteld.
Is de alternatieve verklaring van de verdediging voor de resultaten van het DNA-onderzoek aannemelijk geworden?
Bij de beoordeling van het door de verdachte aangedragen alternatieve scenario – inhoudende kort gezegd dat een ander zijn kleding droeg tijdens de onder 1 tenlastegelegde woningoverval – neemt het hof het volgende in aanmerking.
Het NFI heeft in hoger beroep (op verzoek van de verdediging) de resultaten van het in deze strafzaak verrichte onderzoek naar humane biologische sporen en DNA geëvalueerd onder twee hypotheses op activiteitenniveau. Deze evaluatie is uitgevoerd voor het meest informatieve spoor (bemonstering #06), waarin uitsluitend DNA van de verdachte en de aangever is aangetroffen. In het rapport van 13 januari 2022 waarin verslag is gedaan van dit evaluatieve onderzoek, concludeert de deskundige Kokshoorn dat de resultaten van het eerder uitgevoerde onderzoek ongeveer 10 tot 30 keer waarschijnlijker zijn wanneer (de hypothese waar is dat) de verdachte met het slachtoffer heeft geworsteld waarbij de verdachte zijn eigen kleding droeg, dan wanneer (de hypothese waar is dat) iemand anders dan de verdachte met het slachtoffer heeft geworsteld waarbij deze persoon de kleding van de verdachte droeg. De eerstgenoemde waarschijnlijkheidsgraad is van toepassing onder de aanname dat de onbekende persoon enkele uren voorafgaand aan de worsteling met het slachtoffer de kleding van de verdachte aan heeft gehad. De tweede waarschijnlijkheidsgraad vindt toepassing onder de aanname dat de onbekende derde de kleding van de verdachte minimaal 1 dag voorafgaand aan de worsteling met het slachtoffer heeft gedragen. Voor beide aannames geldt dat de kleding daarvoor minimaal 1 dag door de verdachte is gedragen en dat deze in de periode tussen het dragen door de verdachte en de onbekende belager, niet door een ander is gedragen. Kortom, op grond van voornoemd onderzoek is het – kort gezegd – aanzienlijk waarschijnlijker (10 tot 30 keer) dat de verdachte met de aangever heeft geworsteld dan dat een derde dit heeft gedaan terwijl deze kleding van de verdachte droeg.
Bovendien is het scenario dat de verdachte heeft geschetst naar het oordeel van het hof niet aannemelijk bij gebreke aan enige concrete onderbouwing daarvan – zoals bijvoorbeeld verklaringen van anderen over de mate waarin kleding werd geruild/geleend in de JJI, het noemen van de namen van potentiële dragers van zijn kleding of een enigszins nauwkeurige beschrijving van zijn kleding die door anderen zou kunnen zijn gedragen. Hierbij valt bovendien op dat de verdachte, toen hij door de politie werd verhoord, heeft besloten zich op zijn zwijgrecht te beroepen en eerst bij gelegenheid van het laatste woord ter terechtzitting in eerste aanleg – nadat zijn raadsvrouw de mogelijkheid van secundaire of tertiaire overdracht had geopperd – ervoor heeft gekozen met deze mogelijke verklaring voor de resultaten van het DNA-onderzoek te komen. Daar komt verder nog het volgende bij. Uit het dossier volgt dat een van de daders van de overval op het tankstation (persoon 2) een PostNL jas heeft gedragen. Zoals hiervoor is geconcludeerd, betreft dat ook degene die met de aangever [benadeelde 1] heeft geworsteld. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep echter verklaard dat hij nooit een PostNL jas heeft gehad. Het door de verdachte geopperde scenario (het gebruik van zijn kleding door een ander) kan in de
lezing van de verdachte zelfer dus niet in bestaan dat zijn DNA via dit kledingstuk op de trui van de aangever is terechtgekomen.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, schuift het hof het door de verdachte geopperde scenario dat iemand zijn kleding heeft gedragen waardoor zijn DNA op de trui van de aangever [benadeelde 1] is terechtgekomen, als onaannemelijk ter zijde.
Voor zover de verdediging overigens – ook in het licht van de aanwezigheid van DNA van onbekende derden in enkele bemonsteringen van de trui van de aangever – heeft aangevoerd dat ‘meer scenario’s te bedenken zijn’ die de resultaten van het DNA-onderzoek verklaren (en ontlastend zijn voor de verdachte) verwerpt het hof dat verweer, omdat het niet verder reikt dan de enkele suggestie van (theoretische) mogelijkheden die op geen enkele wijze zijn onderbouwd en waarvoor bovendien geen aanknopings-punten zijn te vinden in het dossier.
Slotsom
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang, overweegt het hof dat er geen aannemelijk alternatief scenario bestaat dat een de verdachte ontlastende verklaring biedt voor het aantreffen van DNA van de verdachte op de trui van [benadeelde 1] . Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat voornoemde voorlopige conclusie de enige juiste is en dus dat het DNA van de verdachte op de trui van de aangever is beland doordat hij tijdens de woningoverval op 21 november 2017 met [benadeelde 1] heeft geworsteld en dat de verdachte de door aangever [benadeelde 1] beschreven ‘dader 1’ is. Die conclusie brengt – in het licht van al het bovenstaande en hetgeen overigens blijkt uit de bewijsmiddelen – mee dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde (mede) heeft gepleegd.
In zaak B
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft vrijspraak van het in zaak B tenlastegelegde bepleit, omdat er geen sprake was van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. De verdachte heeft niet de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte slechts een enkele klap heeft uitgedeeld en dat de ernst van de gevolgen niet bepalend is voor de vraag of een aanmerkelijk kans heeft bestaan. Negen van de tien klappen met een vuist op het hoofd leiden, aldus de raadsman, niet tot zwaar lichamelijk letsel.
Het oordeel van het hof
Het hof dient te vraag te beantwoorden of de in zaak B primair tenlastegelegde zware mishandeling wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Feiten en omstandigheden
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij te zien is op de camerabeelden van 23 juni 2019 van de Penitentiaire Inrichting De Schie te Rotterdam, dat hij degene is die een klap uitdeelt en dat de aangever [benadeelde 3] degene is die (vervolgens) op de grond ligt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij weet hoe hij moet vechten omdat hij aan kickboksen heeft gedaan. Hij heeft kickbokslessen gegeven en ook wel eens een wedstrijd gevochten.
Het hof heeft, net als de rechtbank, op voornoemde beelden waargenomen dat de verdachte van achter op de aangever afliep, terwijl de aangever in gesprek was met een ander. Vervolgens haalde de verdachte zijn arm ver uit naar achter en maakte hij een kleine versnelling in zijn pas, terwijl zijn elleboog was gebogen en zijn vuist gebald, en sloeg hij op de bovenkant van de nek van de aangever, waarbij het rechterbeen van de verdachte los kwam van de grond. [benadeelde 3] viel direct gestrekt voorover op de vloer, zonder zich op te vangen. Dit heeft verschillende vormen van letsel bij de aangever veroorzaakt, die het hof hierna nader heeft omschreven.
Opzet
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte met een versnelde aanloop en met gebalde vuist, een ‘hoek’ heeft uitgedeeld tegen de bovenkant van de achterkant van de nek van de aangever, waarbij de intensiteit waarmee hij de klap gaf, tot gevolg had dat hij met zijn rechterbeen (kort) loskwam van de grond. Deze feitelijke handelingen van de verdachte bezien in het licht van zijn ervaring als kickbokser, leiden tot de conclusie dat de verdachte met grote kracht en effect heeft gestompt. De verdachte handelde bovendien onverhoeds, waardoor de aangever zich niet schrap kon zetten voor de aanzienlijke impact van de klap. Door de aangever op deze wijze te slaan heeft de verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel in het leven geroepen. Daarbij is van belang dat de nek een kwetsbaar en essentieel onderdeel van het lichaam is, waar al snel fracturen van ernstige aard kunnen optreden. Op die plek uitgeoefend geweld kan bovendien letsel aan de zenuwen en/of hersens teweegbrengen, hetgeen doorgaans gepaard gaat met zeer verstrekkende fysieke gevolgen voor het slachtoffer. Overigens heeft deze kans op zwaar lichamelijk letsel – zoals hierna aan de orde komt – zich in dit geval daadwerkelijk verwezenlijkt.
De gedraging van de verdachte – te weten het onverhoeds, met kracht met een ‘hoek’ stompen tegen de bovenkant van de achterkant van de nek van het slachtoffer – is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het teweegbrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Daar komt bij dat de verdachte, wegens zijn ervaring als kickbokser, op de hoogte moet zijn geweest van de gevolgen die geweldsuitoefeningen op het lichaam van anderen kunnen hebben, zodat ook om die reden kan worden aangenomen dat hij de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard ten tijde van zijn handelen. Het dossier bevat ook geen indicaties voor het tegendeel. Het hof komt aldus tot de slotsom dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangever.
Zwaar lichamelijk letsel
De verdachte is op 23 juni 2019 na de mishandeling naar het ziekenhuis gebracht. Uit de door het ziekenhuis verschafte informatie blijkt dat bij de aangever sprake was van een breuk in de eerste nekwervel en een breuk in het voorhoofdsbeen. Ook is een huidwond van 2 centimeter geconstateerd boven de linker wenkbrauw. Bij een ongecompliceerd beloop zou het herstel, volgens de informatie van het ziekenhuis, minstens 6 weken duren. Op 13 november 2019 is de aangever gehoord bij de rechter-commissaris. Daar heeft hij verklaard dat hij in zijn linkeroog 50% zicht kwijt is en dat (‘behoorlijk risicovol’) operatief ingrijpen nodig is wegens een scheefgegroeide bobbel in zijn voorhoofd. Op zijn voorhoofd, boven zijn wenkbrauw, was op die dag een roodkleurig litteken zichtbaar.
Gelet op de ernstige fracturen die de aangever heeft opgelopen, de kennelijke noodzaak tot operatief ingrijpen ten behoeve van het herstel van de breuk in het voorhoofd, alsmede op het onvolledige herstel van het letsel in de vorm van de aanwezigheid van een ontsierend litteken op het voorhoofd en het verlies van 50 % zicht in het linkeroog bijna 5 maanden na dato, is het hof van oordeel dat het door de verdachte aan [benadeelde 3] toegebrachte letsel, moet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 Sr.
Slotsom
Al het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling van de aangever, zoals hem in zaak B onder primair ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
in zaak A

1.1.hij op 21 november 2017 te Hem, gemeente Drechterland tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [benadeelde 1] heeft gedwongen tot de afgifte van autosleutels, die aan [benadeelde 1] toebehoorden, welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en/of zijn mededader

- tegen de wil van die [benadeelde 1] de woning van die [benadeelde 1] zijn binnen gedrongen, en
- met een vuurwapen, althans een hard voorwerp, op het hoofd van die [benadeelde 1] heeft geslagen, en
- tegen die [benadeelde 1] heeft gezegd dat die [benadeelde 1] op de grond moest gaan liggen terwijl verdachte een vuurwapen, althans een voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, in de richting van de borst van [benadeelde 1] heeft gericht, en
- tegen die [benadeelde 1] (gebiedend) heeft gezegd dat hij zijn autosleutels moest afgeven terwijl verdachte een vuurwapen, althans een voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, tegen het hoofd van die [benadeelde 1] heeft gezet;

2.hij op 21 november 2017 te Hem, gemeente Drechterland, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een personenauto (Volvo V40 voorzien van het kenteken [kenteken] ), toebehorende aan [benadeelde 1] , waarbij verdachte en zijn mededader het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, weggenomen in de woning van die [benadeelde 1] ;

3.hij op 21 november 2017 te Lelystad tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen van tankstation [naam 1] (' [naam 1] ) gelegen aan de [adres 2]

- enig geldbedrag en
- rookwaren
toebehorende aan tankstation [naam 1] (' [naam 1] ), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen [benadeelde 2] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en de medeverdachte de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of zijn mededader
- een vuurwapen aan die [benadeelde 2] hebben getoond en een vuurwapen op die [benadeelde 2] hebben gericht en gericht hebben gehouden, en
- die [benadeelde 2] dreigend de woorden heeft toegevoegd: "geld" of "kassa" en "kluis" of "waar is je kluis" en "tas";
in zaak B:
1.hij op 23 juni 2019 te Rotterdam aan [benadeelde 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door met kracht en gebalde vuist tegen de achterkant van de nek van [benadeelde 3] te stompen waardoor [benadeelde 3] ten val is gekomen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft het hof, onder de voorwaarde dat het hof tot een bewezenverklaring komt, verzocht te bevelen dat er aanvullend DNA-onderzoek wordt verricht naar de bemonsteringen #07 en #08, afgenomen van de trui van de aangever [benadeelde 1] . Nu aan de gestelde voorwaarde is voldaan zal het hof beslissen op dit verzoek. Aan dit verzoek ligt kennelijk de stelling ten grondslag dat als uit nader onderzoek (bijvoorbeeld) zou blijken dat er DNA is aangetroffen van jongens uit de geografische omgeving van de verdachte, hiermee – kort gezegd – de bewijswaarde van het DNA-spoor van de verdachte op de trui van de aangever [benadeelde 1] dusdanig anders wordt dat hij zou moeten worden vrijgesproken. Daargelaten het antwoord op de vraag of het beoogde onderzoek tot bruikbare resultaten kan leiden (hetgeen de deskundige ter terechtzitting zeer onwaarschijnlijk heeft geacht), acht het hof dit onderzoek niet noodzakelijk, mede gelet op de summiere onderbouwing daarvan. Daarbij neemt het hof bovendien in aanmerking dat zelfs al zou de zeer hypothetische uitkomst volgen zoals de verdediging die heeft geopperd, dit dan nog niet het gegeven weerlegt dat DNA van de verdachte op de trui van de aangever is aangetroffen en het voor die aanwezigheid ook niet (althans, geenszins zonder meer) een verklaring vormt. Ook met het oog op het eventueel nader kunnen staven van het geschetste alternatief scenario acht het hof dit onderzoek niet noodzakelijk. Gelet op hetgeen over de (on)aannemelijkheid van dat scenario is overwogen (alsmede hetgeen overigens is overwogen met betrekking tot – kort gezegd – het ‘daderschap’ van de verdachte), zou de zeer hypothetische uitkomst die de verdediging voor ogen staat, er niet toe leiden dat het hof dit alternatief scenario in dat geval wel aannemelijk acht. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
de voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
Het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, die diefstal gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het in zaak B primair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren en heeft de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege aan de verdachte opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren, met aftrek van voorarrest, en dat aan hem TBS met voorwaarden wordt opgelegd.
De raadsman heeft het hof verzocht geen TBS (met voorwaarden) aan de verdachte op te leggen en ook geen gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel de duur overstijgt die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, terwijl hij met verlof weg was uit de JJI waar hij in het kader van een PIJ-maatregel verbleef, schuldig gemaakt aan een zeer brutale en gewelddadige woningoverval. Het nietsvermoedende slachtoffer dat aan het begin van de avond de bel van de voordeur hoorde gaan, werd direct nadat hij de deur opende, overweldigd door het door de verdachte uitgeoefende geweld, waarna de verdachte en de mededader zijn woning zijn binnendrongen. Het slachtoffer is hierbij door de verdachte met een vuurwapen (dan wel een voorwerp dat daarop lijkt) op zijn achterhoofd geslagen, hetgeen ingrijpend – en tot op zekere hoogte onherstelbaar – letsel aan zijn oog heeft veroorzaakt. Na een worsteling heeft de verdachte het slachtoffer onder schot gehouden en hem gedwongen zijn autosleutels af te geven. De verdachte heeft niet alleen ernstige fysieke schade aan het slachtoffer toegebracht, maar de verdachten hebben het slachtoffer en zijn partner ook grote emotionele schade berokkend. In het algemeen zal een feit als dit een aantasting opleveren van de – voorheen vanzelfsprekende – veiligheid die men ervaart in zijn woning (en daarbuiten). Juist in zijn of haar eigen woning moet iemand zich veilig kunnen voelen en dat is na een woningoverval vaak lange tijd niet meer het geval. Uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt ook dat de partner van het slachtoffer destijds nog altijd zeer angstig was. Zij heeft hiervoor professionele behandelingen moeten ondergaan. Door ernstige misdrijven als het onderhavige wordt doorgaans ook het veiligheidsgevoel van het bredere publiek dat daarvan kennis neemt aangetast, zeker in een kleine dorpsgemeenschap als die van Hem.
Na de auto van het slachtoffer te hebben weggenomen bij deze woningoverval, zijn de verdachten bovendien in dat voertuig met, naar moet worden aangenomen, stevige overschrijdingen van de toegestane maximumsnelheid – en daarmee gepaard gaand gevaar voor andere weggebruikers – doorgereden naar een tankstation. Aldaar hebben zij met vuurwapens in de hand (althans met daarop gelijkende voorwerpen) de eigenaar van het tankstation bedreigd en vervolgens ongeveer € 450,00 en een hoeveelheid sigaretten buit gemaakt. Gewelddadige overvallen als deze vergroten gevoelens van onveiligheid en onbehagen in de samenleving en in dit geval in het bijzonder dat van medewerkers van tankstations, die daar niet zelden alleen aan het werk zijn. De verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door de zucht naar financieel gewin en heeft daarbij geen oog gehad voor de gevolgen van zijn handelen voor de slachtoffers.
Verder heeft de verdachte, nadat hij vanwege de verdenking van voormelde feiten in voorlopige hechtenis verbleef, een medegedetineerde zwaar mishandeld door hem van achteren, onverhoeds en met kracht, in de nek te stompen. Dit heeft ernstig letsel bij het slachtoffer teweeg gebracht, bestaande uit onder meer botbreuken in de nekwervel en in het voorhoofd. Hiermee heeft de verdachte op onaanvaardbare wijze de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig aangetast.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 december 2022 blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor gewelds- en vermogensdelicten. Het hof weegt dit ten nadele van de verdachte mee.
Mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, acht het hof in beginsel een straf zoals gevorderd door de officier van justitie in eerste aanleg, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, gerechtvaardigd. Deze straf sluit aan bij de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten en zou hierop aldus – vanuit het oogpunt van vergelding – een passende reactie vormen. Het hof ziet echter in de bijzondere omstandigheden van deze zaak zwaarwegende redenen van maatschappelijk belang om de verdachte, die op dit moment op vrije voeten is, geen straf op te leggen die ertoe leidt dat hij (zonder meer) opnieuw komt vast te zitten. De redenen hiervoor zal het hof hierna uiteenzetten.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte zijn verschillende rapporten opgemaakt. Het hof heeft in het kader van de strafoplegging onder meer acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsrapport van de Reclassering Nederland van 14 september 2022 en hetgeen de reclasseringsmedewerkers J. Hofs en E. Maurits ter terechtzitting in hoger beroep in aanvulling hierop naar voren hebben gebracht. Ook zijn de gedragskundige rapportages van de psycholoog R.A. Sterk en de psychiater J. van der Meer van respectievelijk 7 en 8 september 2022 en de daarop ter terechtzitting gegeven toelichtingen in aanmerking genomen. De inhoud daarvan heeft het hof aanleiding gegeven aan de verdachte
geenTBS (met voorwaarden) op te leggen.
Uit voornoemde rapportages en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat er sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak met ingang van 22 februari 2022 een positieve verandering in de houding van de verdachte heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft zich tot aan de inhoudelijke behandeling van strafzaak in hoger beroep zonder incidenten aan de gestelde voorwaarden gehouden, waarbij het contact tussen de verdachte en zijn toezichthouder – mede dankzij de open houding van de verdachte – goed is verlopen. De reclassering heeft bevonden dat de verdachte in staat is zijn leven op een pro-sociale en adequate wijze vorm te geven. De verdachte beschikt over stabiele huisvesting, heeft een vaste vriendin en werkt als ZZP-er in de glasvezelindustrie. Ook is hij in detentie gestopt met blowen. Deze positieve ontwikkelingen hebben bovendien hun weerslag gevonden in voornoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie, in die zin dat daaruit blijkt dat de verdachte zich na 23 juni 2019 niet opnieuw schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die ter kennis van justitie zijn gekomen.
Het hof stelt aldus vast dat de verdachte – na een periode waarin hij geregeld crimineel gedrag vertoonde en (daardoor) geruime tijd in detentie heeft doorgebracht – zijn leven een wending ten goede heeft weten te geven en dat hij leefomstandigheden heeft gecreëerd die – naar verwachting – bijdragen aan een verlaging van het risico dat hij zich in de toekomst wederom op het criminele pad zal begeven. Dat de delicten een relatief ruime tijd geleden zijn begaan in een jeugdige(r) fase van de verdachte zijn leven en hij thans al enige tijd delictloos door het leven gaat, duidt ook op een verlaagd recidiverisico. Hierbij is ook van belang dat psychiater Van der Meer heeft gerapporteerd dat de eerder bij de verdachte geconstateerde antisociale persoonlijkheidsstoornis naar de achtergrond is geraakt en psycholoog Sterk heeft geconcludeerd dat thans niet meer gesproken kan worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar van een persoonlijkheid met antisociale trekken die in ernst lijken af te nemen. Indien de verdachte een vrijheidsbenemende straf uit moet zitten, zullen voornoemde opwaartse ontwikkelingen in zijn leven worden doorkruist en zal hetgeen hij aan beschermende factoren heeft opgebouwd, teniet worden gedaan, waardoor het recidiverisico naar verwachting sterk zal toenemen. Het hof acht de kans reëel dat de verdachte dan terugvalt in oude gedragspatronen, terwijl de kans op recidive beperkter is wanneer verdachte niet opnieuw gedetineerd zal raken.
Al met al is het hof daarom van oordeel dat het strafdoel van speciale preventie in dit geval vereist dat de strafoplegging op zo een wijze wordt ingericht dat de verdachte niet terugkeert in detentie (behoudens in geval van recidive of het overtreden van na te noemen voorwaarden). Door een deel van de straf in voorwaardelijke vorm aan de verdachte op te leggen, wordt eveneens beoogd te voorkomen dat de verdachte zich in de toekomst schuldig maakt aan strafbare feiten. Daarbij merkt het hof op dat de maximum gevangenisstraf in geval van een deels voorwaardelijke straf vier jaren bedraagt en dat de verdachte al (circa) drie jaren voor deze zaak heeft vastgezeten, zodat een langer dan na te noemen voorwaardelijk deel niet kan worden opgelegd. Aan dat voorwaardelijk strafdeel zullen – met uitzondering van de elektronische controle en het locatiegebod – de bijzondere voorwaarden worden gekoppeld, waartoe de reclassering heeft geadviseerd in haar rapport van 14 september 2022.
Het hof acht, alles overziend en afwegende, een gevangenisstraf van 4 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.380,66. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 780,66. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering bevat de volgende schadeposten:
kosten ambulance, ad € 220,66;
prismabril – ver zien, ad € 240,00;
prismabril – lezen, ad € 240,00;
partner [naam 2] PTTS-behandelingen, ad € 200,00;
partner [naam 2] toekomstige PTTS-behandelingen, ad € 400,00;
oogarts, ad € 80,00.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de juiste beslissingen heeft genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, zodat het hof overeenkomstig dient te beslissen.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden voor wat betreft de voor de ambulance, de oogarts en de prismabrillen gemaakte kosten. Deze schade is door of namens de verdachte niet betwist en zij komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. De verdachte is aldus tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag € 780,66 zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de gevorderde schade met betrekking tot de PTSS-
behandelingen van de partner van de benadeelde partij geen schade betreft die door de
benadeelde partij rechtstreeks is geleden. De benadeelde partij kan daarom in zoverre in de vordering niet worden ontvangen.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [naam 2]
Eveneens met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat voldoende verband bestaat tussen het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door [naam 2] geleden materiële schade ter hoogte van € 600,00, bestaande uit kosten voor therapie ten behoeve van de behandeling van een posttraumatische stressstoornis. De verdachte is jegens [naam 2] naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze, door het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit toegebrachte, materiële schade. Het hof zal daarom ten behoeve van [naam 2] de schadevergoedingsmaatregel opleggen aan de verdachte, voor een bedrag van € 600,00.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 250.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de juiste beslissingen heeft genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, zodat het hof overeenkomstig dient te beslissen.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij op het standpunt gesteld dat deze niet meer aan de orde is aangezien de benadeelde partij inmiddels overleden is.
Het hof overweegt dat het overlijden van het slachtoffer nadat hij de vordering heeft ingediend, niet wegneemt dat het hof een beslissing op de vordering dient te nemen. De (mogelijke) aansprakelijkheid van de verdachte voor de veroorzaakte schade komt immers door het overlijden van het slachtoffer niet te vervallen (vgl. HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:917).
Het hof stelt op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier vast dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Omdat de benadeelde partij ten gevolge van het in zaak B bewezenverklaarde handelen van de verdachte letsel heeft opgelopen, heeft hij bovendien op grond van artikel 6:106, lid 1 sub b, BW recht op vergoeding van de geleden immateriële schade.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 5.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending en de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij, een en ander zoals ook is omschreven in de strafmotivering;
- het ernstige lichamelijk letsel dat hij daarbij heeft bekomen;
- de schadevergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters plegen te worden toegekend.
De verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Beslag
In zaak A is het volgende voorwerp onder de aangever [benadeelde 1] in beslag genomen en niet teruggeven:
1. STK Trui (826524)
Het hof zal gelasten dat dit voorwerp zal worden teruggegeven aan [benadeelde 1] , aangezien hij redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 56, 57, 302, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- de verdachte verplicht is zich binnen 3 dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres [aanslagnummer 2] te melden. De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- de verdachte zich laat behandelen/begeleiden door het Forensisch FACT-team “De Oostvaarders” te Almere of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, voor de duur van de proeftijd, tenzij de reclassering van oordeel is dat met een kortere periode kan worden volstaan. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek van de verdachte kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, tenzij de zorgverlener dat niet nodig acht;
- de verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met de aangevers/slachtoffers ( [benadeelde 1] , [naam 2] en [benadeelde 2] ) zoekt, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
- de verdachte meewerkt aan het vinden en behouden van dagbesteding in de vorm van een betaalde baan, vrijwilligerswerk of het volgen van een opleiding. De verdachte geeft de reclassering toestemming om contact te onderhouden met zijn werkgever, indien de reclassering dat nodig vindt;
- de verdachte meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt het meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. De verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden;
- de verdachte meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan [benadeelde 1] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK Trui (826524).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-025368-19 onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 780,66 (zevenhonderdtachtig euro en zesenzestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-025368-19 onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 780,66 (zevenhonderdtachtig euro en zesenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op - 23 februari 2018 over een bedrag van € 220,66 ter zake van ambulancekosten - 17 mei 2018 over een bedrag van € 560,00 ter zake van prismabril en oogarts.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-177080-19 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-177080-19 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 juni 2019.
Schadevergoedingsmaatregel [naam 2]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-025368-19 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 600,00 (zeshonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 12 (twaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 december 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.S. Ludwig, mr. T. de Bont en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 februari 2023.