ECLI:NL:GHAMS:2023:646

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
23-001296-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in zaak van faillissementsfraude met betrekking tot twee ondernemingen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarbij de verdachte was vrijgesproken van bepaalde tenlastegelegde feiten. De verdachte, geboren in 1975, was betrokken bij faillissementsfraude met betrekking tot twee ondernemingen. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraken in eerste aanleg, op basis van artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de bewijsmiddelen en strafmotivering vervangen en aanvullende wetsartikelen toegevoegd. De verdachte had aanzienlijke geldbedragen onttrokken aan de boedel van de failliete ondernemingen en had zich schuldig gemaakt aan slinkse praktijken, wat de belangen van de schuldeisers benadeelde. Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte. De advocaat-generaal had een taakstraf en een beroepsverbod geëist, maar het hof heeft uiteindelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden opgelegd, evenals een beroepsverbod van drie jaar. Het hof heeft ook de openbaarmaking van de uitspraak gelast aan de Kamer van Koophandel. De uitspraak is gedaan na een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, wat heeft geleid tot een vermindering van de oorspronkelijk opgelegde straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001296-22
datum uitspraak: 14 maart 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 10-750078-16 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1975,
adres: [adres01] .

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 2 en onder 3 ten aanzien van de onder B vermelde bevoordeling van een schuldeiser is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, Sv, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en hetgeen de verdachte en de raadsman en de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof de bewijsmiddelen en de strafmotivering vervangt en de toepasselijke wetsartikelen aanvult. Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden uitgewerkt in een aanvulling op dit arrest.

Toepasselijke wetsartikelen

Het hof vult de van toepassing zijnde wetsartikelen aan met de volgende: artikelen 31, 36 en 349 van het Wetboek van Strafrecht.

Oplegging van straffen

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een beroepsverbod ten aanzien van het optreden als bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van drie jaren, alsmede openbaarmaking van de uitspraak door toezending van het arrest aan de Kamer van Koophandel.
De raadsman heeft verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De verdachte heeft de afgelopen jaren, onder meer als gevolg van deze strafzaak, veel te verduren gehad. Zo is zij slachtoffer van de toeslagenaffaire, kampt zij met financiële problemen en heeft zij een gewelddadige relatie gehad met de vader van haar dochter. Dit alles heeft een zware wissel getrokken op de verdachte en zij heeft psychische problemen. Daar komt nog bij dat het tenlastegelegde zeer oude feiten betreft.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude met betrekking tot twee ondernemingen. Zij heeft aanzienlijke geldbedragen onttrokken aan de boedel, het klantenbestand (de goodwill) van [bedrijf01] BV om niet vervreemd en de administratieve verplichtingen verzaakt, terwijl het faillissement van de ondernemingen in het vooruitzicht lag, dan wel al was uitgesproken. De verdachte is daarbij op slinkse wijze te werk gegaan. Het hof neemt de verdachte dat kwalijk. Zij heeft vlak voor de aandelenoverdracht van [bedrijf01] BV de klanten van deze onderneming benaderd en meegedeeld dat dezelfde werkzaamheden zouden worden verricht door een andere onderneming van de verdachte, te weten [bedrijf02] BV. Vervolgens heeft de verdachte [bedrijf01] BV, een onderneming met grote schulden, overgedragen aan een hiervan onwetende koper. Ook heeft zij rondom het faillissement van [bedrijf02] BV aanzienlijke geldbedragen van de bankrekening van de onderneming gehaald. Door aldus te handelen had de curator onvoldoende zicht op de boedel om de belangen van de crediteuren te kunnen behartigen. Hiermee zijn schuldeisers benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Ook dit handelen is kwalijk. Niet alleen omdat de gedupeerde schuldeisers financiële schade lijden, maar ook omdat dergelijke vormen van fraude het vertrouwen tussen ondernemers onderling aantast. Dit vertrouwen is van essentieel belang voor een goed functionerend handelsverkeer.
Voorts heeft het hof in beschouwing genomen dat de verdachte tot op de dag van vandaag geen enkele verantwoordelijkheid voor haar handelen neemt. Zij positioneert zichzelf ten onrechte als slachtoffer en geeft er geen blijk van oog te hebben voor de nadelige gevolgen van haar handelen voor de echte slachtoffers. Dit rekent het hof de verdachte aan.
Het hof houdt bij de straftoemeting rekening met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en zoekt daarbij aansluiting bij de oriëntatiepunten fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen straf bij een benadelingsbedrag tussen € 125.000,00 en € 250.000,00 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen tot twaalf maanden. Het benadelingsbedrag in deze zaak is ongeveer € 200.000,00.
Gelet hierop en gezien de ernst van de feiten en de proceshouding van de verdachte is in casu in beginsel enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden passend.
Het hof heeft echter acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep is overschreden. Het hoger beroep is door de verdediging ingesteld op 29 mei 2019 en het hof wijst heden, 14 maart 2023, arrest. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 22 maanden.
In eerste aanleg heeft de behandeling van de onderhavige strafzaak ook niet plaatsgevonden binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn, de betekening van de inleidende dagvaarding aan de verdachte: Deze dagvaarding is betekend op 13 maart 2017 en het vonnis is uitgesproken op 16 mei 2019. Gelet echter op de omstandigheid dat de verdediging in eerste aanleg meermalen heeft verzocht om aanhouding van de zaak, is naar het oordeel van het hof in die fase geen sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en in aanmerking genomen de omstandigheid dat het oude feiten betreffen (uit 2012-2015) ziet het hof aanleiding de gevangenisstraf van tien maanden te bekorten met zes maanden. Voor een nog verdere matiging en/of keuze voor een andere strafmodaliteit ziet het hof – ook indachtig de persoonlijke omstandigheden van de verdachte – geen aanleiding, gelet op de ernst van de feiten.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden.
Het hof acht daarnaast noodzakelijk dat de verdachte niet meer kan fungeren als bestuurder van een rechtspersoon gedurende drie jaren, zodat een beroepsverbod te dien aanzien wordt opgelegd. Ter effectuering van dit beroepsverbod wordt ook de openbaarmaking van de uitspraak gelast door toezending daarvan aan de Kamer van Koophandel.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 en het onder 3 ten aanzien van de onder B vermelde bevoordeling van een schuldeiser tenlastegelegde.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. S. Jongeling, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 maart 2023.