ECLI:NL:GHAMS:2023:639

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
200.309.081/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwen van werkgever op afstand van vordering werknemer uit hoofde van WIA-excedentverzekering in vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [appellant], en zijn werkgever, Meyn Food Processing Technology B.V. De werknemer was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter, waarin was geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst die hij had ondertekend, hem belette om zijn vordering uit hoofde van een WIA-excedentverzekering te handhaven. De werknemer stelde dat hij niet de bedoeling had gehad om zijn vordering prijs te geven door de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, die hij beschouwde als een standaardprocedure na twee jaar ziekte. Het hof oordeelde dat de werkgever er niet op had mogen vertrouwen dat de werknemer afstand had gedaan van zijn vordering, gezien de omstandigheden waaronder de vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen. Het hof wees op de gelijktijdige communicatie over de vaststellingsovereenkomst en de WIA-excedentverzekering, en concludeerde dat het niet aannemelijk was dat de werknemer zijn aanspraken had willen prijsgeven. De zaak werd terugverwezen naar de rol voor verhinderdata van partijen, waarna een nieuwe mondelinge behandeling zal plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.309.081/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 9094790/CV EXPL 21-1027
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 maart 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.A.M. Timmermans te Amsterdam,
tegen
MEYN FOOD PROCESSING TECHNOLOGY B.V.,
gevestigd te Oostzaan,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Verlaan te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Meyn genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 26 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad (hierna: de kantonrechter) van 28 oktober 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Meyn als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven en akte houdende wijziging/vermindering eis met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 13 januari 2023 doen bepleiten, [appellant] door mr. Timmermans voornoemd en Meyn door mr. Verlaan voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben ter zitting een procesafspraak gemaakt, inhoudende dat de zitting zou worden gebruikt voor het bepleiten van de standpunten van partijen met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst. Afgesproken is dat het hof een tussenarrest zal wijzen met betrekking tot dit onderdeel en dat afhankelijk van de uitkomst van dit tussenarrest partijen al dan niet de gelegenheid zullen krijgen hun standpunten met betrekking tot de WIA-excedentverzekering te bepleiten.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn (gewijzigde) vorderingen zal toewijzen, in dier voege dat voor recht wordt verklaard dat:
  • commissie kwalificeert als loon in de zin van de loonsom voor de WIA-excedentverzekering;
  • Meyn jegens [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen op grond van de arbeidsovereenkomst door aan De Goudse niet de juiste loonsom door te geven;
  • Meyn jegens [appellant] de informatieplicht ex artikel 7:611 BW heeft geschonden en dat deze schending leidt tot een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst ten opzichte van [appellant] ;
  • op voornoemde gronden Meyn aansprakelijk is voor de schade, nader op te maken bij staat;
met veroordeling van Meyn – naar het hof begrijpt – in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in de kosten van het geding in het hoger beroep.
Meyn heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – naar het hof begrijpt veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.16 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief Istelt [appellant] dat de kantonrechter de feiten onvolledig heeft weergegeven, waarmee het hof in het hierna volgende – voor zover relevant – rekening zal houden. Voor het overige zijn de feiten niet in geschil, zodat het hof van de juistheid hiervan uit zal gaan. Deze feiten komen neer op het volgende.
2.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 januari 2004 bij Meyn in dienst getreden, laatstelijk in de functie van
Regional Sales Director.
2.2
In een brief van Meyn van 30 oktober 2013, met als onderwerp “Verzeker je inkomen tegen arbeidsongeschiktheid”, heeft Meyn [appellant] geïnformeerd over de mogelijkheid om bij Meyn een zogenoemde WIA-excedentverzekering af te sluiten.
2.3
[appellant] heeft Meyn meegedeeld dat hij gebruik wil maken van het aanbod voor een WIA-excedentverzekering, waarna Meyn die verzekering vervolgens rechtstreeks heeft afgesloten bij verzekeraar De Goudse Verzekeringen, met ingang van 1 januari 2014. De daarvoor maandelijks verschuldigde premie heeft Meyn ingehouden op het salaris van [appellant] .
2.4
Per 1 januari 2014 had [appellant] een loon van € 6.714,25 bruto per maand. Daarnaast nam [appellant] deel aan de zogenoemde VCP-regeling, die met name inhield dat hij aanspraak had op een variabele eindejaarsuitkering. De variabele eindejaarsuitkering was in 2013 een bedrag van € 17.826,00 bruto en in 2014 een bedrag van € 10.667,76 bruto.
2.5
Met ingang van 1 september 2015 is de functie van [appellant] gewijzigd en is hij de functie
Regional Sales Directorgaan vervullen.
2.6
Als gevolg van de functiewijziging is de beloning van [appellant] gewijzigd. Per 1 september 2015 is het salaris van [appellant] verhoogd naar € 7.500,00 bruto per maand. Verder is deelname aan de VCP-regeling beëindigd en is [appellant] gaan deelnemen aan een commissieregeling. [appellant] heeft in het kader van die commissieregeling naast het bruto salaris in 2016 een bedrag van € 78.983,50 bruto aan commissie ontvangen, in 2017 een bedrag van € 74.647,00 bruto en in 2018 een bedrag van € 74.144,00 bruto.
2.7
[appellant] heeft op 28 augustus 2018 een hersenbloeding gehad en hij is nadien blijvend en volledig arbeidsongeschikt geraakt.
2.8
In een e-mail van de advocaat van Meyn van 23 augustus 2019, gericht aan de voormalige advocaat van [appellant] , is onder meer geschreven:
‘In 2013 heeft de heer [appellant] ervoor gekozen om een WIA excedent verzekering af te sluiten op basis van zijn toenmalig inkomen van € 6.465,33. De aanpassing in zijn salaris vanaf 2016 tot en met heden heeft gevolgen voor de hoogte van de werknemerspremie. MEYN heeft volledigheidshalve een herberekening gemaakt, waaruit blijkt dat de heer [appellant] een nabetaling dient te doen van € 3.752,52 ten einde aan al zijn financiële verplichtingen uit hoofde van de WIA excedent verzekering te voldoen. Dit bedrag zal in mindering worden gebracht op zijn salaris over september 2019. (…)’
2.9
In een brief van 10 juni 2020 heeft Meyn aan [appellant] laten weten dat in eerdergenoemde e-mail van 23 augustus 2019 ten onrechte is meegedeeld dat de commissie die vanaf 2016 aan [appellant] was betaald ook meetelde voor het verzekerde loonbedrag van de WIA-excedentverzekering. Volgens die brief volgt uit de polisvoorwaarden dat voor de WIA-excedentverzekering alleen het bruto maandloon meetelt en dat geen rekening wordt gehouden met overige beloningsbestanddelen, zoals een bonus, commissie of een ploegentoeslag.
2.1
De advocaten van partijen hebben in e-mails van onder meer 10 augustus 2020 en 24 augustus 2020 gecorrespondeerd over de vraag of de commissie die aan [appellant] is betaald deel uitmaakte van het verzekerde loonbedrag van de WIA-excedentverzekering. Daarbij heeft de voormalige advocaat van [appellant] in de e-mail van 10 augustus 2020 gesteld dat dit het geval is, dat Meyn in dit kader op verschillende punten nalatig is geweest en dat Meyn aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die [appellant] heeft geleden tot een bedrag van ruim € 1.000.000,00. De advocaat van Meyn heeft daarop in de e-mail van 24 augustus 2020 het standpunt ingenomen dat de commissie geen deel uitmaakt van de WIA-excedentverzekering, dat Meyn geen enkele aansprakelijkheid erkent en dat zij niet bereid is enige schadevergoeding aan [appellant] te betalen. De e-mail van 24 augustus 2020 eindigt met:
‘Desalniettemin is cliënte bereid om het gesprek aan te gaan om te onderzoeken of tot een oplossing kan worden gekomen. (…) Gelet op aanstaande vakanties stelt cliënte voor dat de bespreking ergens tussen 10 en 25 september a.s. zal plaatsvinden.’
2.11
In een e-mail van 25 augustus 2020 heeft [naam 1] (hierna: [naam 1] ),
Global HR Directorvan Meyn, aan [appellant] laten weten dat [appellant] inmiddels twee jaar arbeidsongeschikt is en de vraag voorgelegd of [appellant] akkoord wil gaan met een beëindiging van het dienstverband door middel van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij is een concept-vaststellingsovereenkomst meegestuurd. In reactie daarop heeft [naam 2] , de partner van [appellant] (hierna: [naam 2] ) in een e-mail van 31 augustus 2020 meegedeeld dat in de concept-vaststellingsovereenkomst ten onrechte geen opzeggingstermijn in acht wordt genomen en heeft zij namens [appellant] verzocht om een berekening van de transitievergoeding die in de vaststellingsovereenkomst was opgenomen. [naam 1] heeft in een e-mail van 3 september 2020 gereageerd op de e-mail van [naam 2] .
2.12
De voormalige advocaat van [appellant] heeft in een e-mail van 4 september 2020 aan [naam 1] verzocht om een nieuwe, hogere berekening van de transitievergoeding, en om een specificatie van de berekening van het salaris en een pro forma eindafrekening, waarin de niet genoten vakantiedagen worden meegenomen. Naar aanleiding daarvan heeft [naam 1] in een e-mail van 9 september 2020 aan de voormalige advocaat van [appellant] een aangepaste vaststellingsovereenkomst gestuurd.
2.13
De voormalige advocaat van [appellant] heeft in een e-mail van 11 september 2020 nog een aantal aanpassingen ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst aan de orde gesteld. Die aanpassingen zijn door [naam 1] geaccepteerd in een e-mail van 11 september 2020.
2.14
Op 11 september 2020 vindt de volgende e-mail correspondentie plaats:
14.08 uur: e-mail van advocaat Meyn aan voormalige advocaat [appellant] als reply op voornoemde e-mail van 24 augustus 2020 (zie 2.10):
‘Als ik het goed zie heb ik tot op heden van u nog geen reactie op onderstaande e-mail mogen ontvangen. Mag ik in dat kader alsnog de beschikbaarheid over de periode t/m eind september aan de zijde van uw client van u vernemen?’
14.14 uur: e-mail van voormalige advocaat [appellant] aan advocaat Meyn:
‘Gezien de stellingname van uw cliënte ziet cliënt geen heil in een bespreking. Client heeft mij verzocht een procedure te starten wat ik op korte termijn zal doen.’
14.20 uur: e-mail van voormalige advocaat [appellant] aan [naam 1] :
‘Hartelijk dank voor de aangepaste vaststellingsovereenkomst. Ik verzoek u vriendelijk nog de volgende wijzigingen aan te brengen: (…). Indien deze wijzigingen worden doorgevoerd, zal de heer [appellant] tot ondertekening overgaan en kan tot afwikkeling van het dienstverband worden overgegaan.’
15.26 uur: e-mail van [naam 1] aan voormalige advocaat [appellant] :
‘Dank voor uw heldere terugkoppeling. Wij gaan akkoord met de door u voorgesteld aanpassingen en bijgaand treft u een vernieuwde versie van de VSO aan.’
2.15
In de schriftelijke en door [appellant] op 14 september 2020 ondertekende vaststellingsovereenkomst is onder meer neergelegd dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met wederzijds goedvinden zal eindigen per 1 februari 2021 en dat [appellant] aanspraak heeft op een beëindigingsvergoeding van € 95.573,80 bruto. In de vaststellingsovereenkomst is geen afspraak opgenomen over de WIA-excedentverzekering.
2.16
In de vaststellingsovereenkomst staat verder het volgende:
‘Partijen zijn vervolgens bij elkaar te rade gegaan om te spreken over de voorwaarden waaronder de Arbeidsovereenkomst zal worden beëindigd, zij hebben daarover overeenstemming bereikt en wensen de tussen hen bereikte overeenstemming schriftelijk vast te leggen in deze vaststellingsovereenkomst (de Overeenkomst). Met de Overeenkomst hebben Partijen beoogd een uitputtende, alles omvattende regeling te treffen (...)
Partijen verlenen elkaar door ondertekening van de Overeenkomst over en weer algehele en finale kwijting ter zake van al hetgeen Partijen uit hoofde van de Arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan of anderszins te vorderen hebben dan wel te vorderen krijgen met uitzondering van de wederzijdse verplichtingen als neergelegd in de Overeenkomst. (...)’

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft de kantonrechter – samengevat weergegeven – geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst en de daarin opgenomen finale kwijtingsclausule zo moet worden uitgelegd dat deze overeenkomst in de weg staat aan de door [appellant] gevorderde schadevergoeding in verband met de WIA-excedentverzekering, en dus ook in de weg staat aan de door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht. Niet kan worden geoordeeld dat vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van een zodanige dwaling dat die overeenkomst vernietigd zou moeten worden. De eis in reconventie van Meyn, inhoudende dat [appellant] moet worden veroordeeld in de volledige proceskosten van € 20.000,00, is eveneens afgewezen. De kantonrechter heeft [appellant] in de kosten van het geding in conventie veroordeeld en Meyn in de kosten van het geding in reconventie. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2
Met
grief IIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vaststellingsovereenkomst en de daarin opgenomen finale kwijtingsclausule zo moet worden uitgelegd dat deze overeenkomst in de weg staat aan vorderingen met betrekking tot schadevergoeding in verband met de WIA-excedentverzekering, en dus ook in de weg staat aan de door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht. [appellant] heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij niet de bedoeling had door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst ook de vordering tot vergoeding van de schade inzake de WIA-excedentverzekering prijs te geven. Het betrof een standaard vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst na twee jaar ziekte, niet ter voorkoming of beslechting van het geschil over de WIA-excedentverzekering. [appellant] heeft zich amper tegen de vaststellingsovereenkomst verweerd, noch daarover onderhandeld. Hij heeft alleen de inhoud en de eindafrekening getoetst. Bovendien had Meyn een voorstel gedaan om op korte termijn in gesprek te gaan over een oplossing voor de WIA-excedentverzekering. Er was sprake van een toevallige samenloop van communicatie over de WIA-excedentverzekering en de vaststellingsovereenkomst, waarbij die samenloop te wijten is aan het feit dat een reactie van Meyn op de WIA-excedentverzekering negen maanden op zich liet wachten. Meyn heeft met betrekking tot de WIA-excedentverzekering veel fouten gemaakt en zou bij honorering van haar beroep op finale kwijting, als werkgever profiteren van het feit dat partijen deze kwestie niet expliciet hadden uitgesloten van de finale kwijting waardoor het geschil niet meer door een rechter kan worden beoordeeld. Daarnaast heeft Meyn in strijd met het goed werkgeverschap gehandeld door niet te verifiëren of [appellant] bewust zijn vordering prijsgaf. [naam 1] heeft ter zitting verklaard dat zij zich bewust was van de WIA-excedentverzekering in relatie tot de vaststellingsovereenkomst en daar bewust niets over heeft gezegd. De vordering met betrekking tot de WIA-excedentverzekering betreft een aanzienlijk bedrag. Ten slotte wist Meyn dat [appellant] een advocaat had ingeschakeld voor de WIA-excedentverzekering, alsmede dat hij over deze kwestie zou gaan procederen, aldus nog steeds [appellant] . Meyn heeft verweer gevoerd, en onder meer aangevoerd dat gelet op de volgorde van de gesprekken die gevoerd zijn voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, partijen wel degelijk hebben beoogd de WIA-kwestie begrepen te achten onder de finale kwijting.
3.3
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat – terecht – niet ter discussie dat de vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Bepalend daarbij zijn niet alleen de bewoordingen van de overeenkomst, maar ook de zin en betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de vaststellingsovereenkomst mochten toekennen en wat zij ten aanzien daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.4.1
Meyn heeft [appellant] bij e-mail van 10 juni 2020 bericht dat hem op 23 augustus 2019 helaas ten onrechte is medegedeeld dat de commissiebetalingen deel uitmaakten van het verzekerde bedrag uit hoofde van de WIA-excedentverzekering. Meyn heeft [appellant] spijt betuigd over het op onjuiste wijze informeren over de omvang van de dekking. Omdat in november 2019 ten onrechte een inhouding op het salaris heeft plaatsgevonden van € 4.045,56 bruto om aan de premie verplichtingen uit hoofde van de WIA-excedentverzekering te voldoen is voornoemd bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, aan [appellant] terugbetaald. De voormalige advocaat van [appellant] heeft zich vervolgens bij e-mail van 10 augustus 2020 ten opzichte van de advocaat van Meyn op het standpunt gesteld dat de commissiebetalingen wel deel uitmaakten van het verzekerde loonbedrag van de WIA-excedentverzekering, dat Meyn in dit kader op verschillende punten nalatig is geweest en heeft Meyn aansprakelijk gesteld voor de inkomensschade die [appellant] heeft geleden tot een bedrag van € 1.039.836,24. In deze e-mail staat:
‘Behoudens het geval alsnog een minnelijke regeling getroffen zou kunnen worden, zal een procedure onvermijdelijk zijn. Namens de heer [appellant] stel ik voor een bespreking te beleggen waarin we deze kwestie nader kunnen bespreken en kunnen trachten een passende oplossing te vinden. Graag hoor ik van u of Meyn en u daartoe bereid zijn. Mocht dat niet het geval zijn dan zal ik Meyn zonder nadere waarschuwing in rechte betrekken. (…)’
3.4.2
Bij e-mail van 24 augustus 2020 heeft de advocaat van Meyn de voormalige advocaat van [appellant] bericht dat Meyn geen enkele aansprakelijkheid erkende voor het onjuist informeren als gevolg van het feit dat Meyn ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat commissiebetalingen wel deel uitmaakten van het verzekerde bedrag uit hoofde van de WIA-excedentverzekering. Meyn heeft gesteld dat tussen de vermeende schade van [appellant] en de door Meyn verstrekte onjuiste informatie elk causaal verband ontbreekt en dat Meyn niet bereid is om de gevorderde schade te betalen. De advocaat van Meyn heeft geschreven:
‘Desalniettemin is cliënte bereid om het gesprek aan te gaan om te onderzoeken of tot een oplossing kan worden gekomen. Bij dat gesprek zal ik aanwezig zijn. Gelet op aanstaande vakanties stelt cliënte voor dat de bespreking ergens tussen 10 en 25 september a.s. zal plaatsvinden (…)’
3.4.3
Slechts een dag na het versturen van de onder 3.4.2 vermelde e-mail heeft Meyn bij monde van [naam 1] op 25 augustus 2020 een e-mail met concept-vaststellingsovereenkomst aan [appellant] gestuurd. [naam 1] heeft geschreven:
‘Zoals vorige week telefonisch besproken is het moment gekomen waarop [appellant] 2 jaar ziek is. Dat betekent dat de loondoorbetaling vanuit Meyn stopgezet wordt en dat we overgaan tot het beëindigen van het dienstverband.
Dit kan via bijgevoegde Vaststellingsovereenkomst of via een verzoek bij het UWV (beëindiging dienstverband wegens ziekte).
Bijgaand treffen jullie de VSO aan, met het verzoek om deze goed te lezen, te controleren en bij akkoord te tekenen.
Indien wij voor 2 september aanstaande geen reactie hebben ontvangen zullen wij een verzoek tot beëindiging indienen bij het UWV. (…)’
In de vaststellingsovereenkomst is de transitievergoeding opgenomen.
3.4.4
Bij e-mail van 31 augustus 2020 heeft [naam 2] geantwoord op de mail van [naam 1] met het onderwerp ‘document 2 jaar ziekte’:
‘(…) Het valt mij op dat de opzeggingstermijn niet in acht is genomen, volgens mij hoort dat wel zo.
Verder zou ik graag de berekening van de transitievergoeding ontvangen. (…)’
3.4.5
Bij e-mail van 3 september 2020 heeft [naam 1] aan [naam 2] uitleg gegeven over de opzegtermijn en de transitievergoeding, naar aanleiding waarvan de voormalige advocaat van [appellant] bij e-mail van 4 september 2020 [naam 1] heeft verzocht een nieuwe berekening van de transitievergoeding te maken, alsmede een pro forma eindafrekening op te stellen.
3.4.6
Bij e-mail van 9 september 2020 heeft [naam 1] de voormalige advocaat van [appellant] (met cc aan [naam 2] ) een aangepaste vaststellingsovereenkomst gezonden, naar aanleiding waarvan de voormalige advocaat van [appellant] [naam 1] bij e-mail van 11 september 2020 heeft bericht:
‘(…) Ik verzoek u vriendelijk nog de volgende wijzigingen aan te brengen:
  • Onder punt A toevoegen dat het salaris exclusief vakantietoeslag is;
  • Punt 2.3 te schrappen
  • De datum te wijzigen naar 11 september 2020.
Indien deze wijzigingen worden doorgevoerd, zal de heer [appellant] tot ondertekening overgaan en kan tot afwikkeling van het dienstverband worden overgegaan.’
3.4.7
Bij e-mail van 11 september 2020 om 14.08 uur heeft de advocaat van Meyn aan de voormalige advocaat van [appellant] in reactie op de onder 3.4.2 geciteerde e-mail geschreven:
‘Als ik het goed zie heb ik tot op heden van u nog geen reactie op onderstaande e-mail mogen ontvangen. Mag ik in dat kader alsnog de beschikbaarheid over de periode t/m eind september aan de zijde van uw cliënt van u vernemen?’
3.4.8
Daarop heeft de voormalige advocaat van [appellant] de advocaat van Meyn nog diezelfde dag om 14.14 uur laten weten:
‘Dank voor uw bericht. Gelet op de stellingname van uw cliënte ziet cliënt geen heil in een bespreking. Client heeft mij verzocht een procedure te starten wat ik op korte termijn zal doen. (…)’
3.4.9
[naam 1] heeft vervolgens op 11 september 2020 om 14.20 uur per e-mail een aangepaste vaststellingsovereenkomst naar de voormalige advocaat van [appellant] gezonden, die bij e-mail van 14 september 2020 ondertekend door [naam 2] is geretourneerd. Nog diezelfde dag heeft [naam 1] een door haar ondertekend exemplaar geretourneerd.
3.4.10
Het hof oordeelt als volgt. Volgens [appellant] heeft Meyn hem schade berokkend door niet te willen erkennen dat de commissie onderdeel uitmaakt van het verzekerde loon uit hoofde van de WIA-excedentverzekering. Toen Meyn niet bereid bleek terzake een minnelijke regeling te treffen heeft [appellant] Meyn laten weten over de WIA-excedentverzekering een procedure te zullen starten. Op 24 augustus 2020 heeft de advocaat van Meyn in dat kader voorgesteld tussen 10 en 25 september 2020 een bespreking over de WIA-excedentverzekering te agenderen. Slechts een dag later, op 25 augustus 2020, heeft [naam 1] namens Meyn een concept vaststellingsovereenkomst aan [appellant] gestuurd met het oog op beëindiging van het dienstverband wegens twee jaar ziekte. In de concept vaststellingsovereenkomst is slechts de wettelijke transitievergoeding aan [appellant] voorgesteld. Vervolgens is er tussen [naam 1] , [naam 2] en de voormalige advocaat van [appellant] op ondergeschikte punten onderhandeld over de concept vaststellingsovereenkomst. Lopende dit onderhandelingstraject heeft de advocaat van Meyn op 11 september 2020 om 14.08 uur bij de voormalige advocaat van [appellant] geïnformeerd naar diens beschikbaarheid tot en met eind september 2020, waarop de voormalige advocaat van [appellant] op 14.14 uur heeft laten weten dat zijn cliënt geen heil zag in een bespreking en op korte termijn een procedure zou starten. Slechts zes minuten later, om 14.20 uur, is de aangepaste vaststellingsovereenkomst naar de voormalige advocaat van [appellant] gestuurd, die op 14 september 2020 door beide partijen is ondertekend. Gelet op (i) voormelde gang van zaken, waarbij min of meer gelijktijdig langs twee sporen over twee verschillende onderwerpen werd gesproken, te weten enerzijds de vaststellingsovereenkomst en anderzijds de WIA-excedentverzekering, (ii) het feit dat de WIA-excedentverzekering werd behandeld door de advocaat van Meyn, en de vaststellingsovereenkomst door [naam 1] en (iii) het gegeven dat het in het licht van het minimale wettelijke compensatieniveau van de vaststellingsovereenkomst niet aannemelijk is dat [appellant] zijn aanspraken uit hoofde van de WIA-excedentverzekering heeft willen prijsgeven, oordeelt het hof dat Meyn er niet op heeft mogen vertrouwen dat [appellant] met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst afstand heeft gedaan van zijn vordering uit hoofde van de WIA-excedentverzekering. Grief II slaagt.
3.5
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten met betrekking tot de WIA-excedentverzekering te bepleiten tijdens een nader te bepalen mondelinge behandeling, waartoe het hof aan partijen verhinderdata zal opvragen en een nieuwe datum zal bepalen.
3.6
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 28 maart 2023 voor verhinderdata van partijen over de maanden april, mei, juni en juli 2023, waarna een datum voor een nieuwe mondelinge behandeling zal worden bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, G.C. Boot en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.