3.5.De eerste vraag die in het geschil tussen partijen moet worden beantwoord is of artikel 7:274 lid 5 aanhef en onder b BW eraan in de weg staat om de vordering van [appellant] – die is gegrond op eigen gebruik in de zin van artikel 7:274 lid 1 aanhef en onder c BW – toe te wijzen. Dat is volgens die bepaling het geval als de huuropzegging door [appellant] als opvolgend verhuurder is geschied binnen drie jaar nadat de rechtsopvolging schriftelijk ter kennis van [geïntimeerden] is gebracht. De kantonrechter heeft geoordeeld dat dit het geval is geweest. Volgens de kantonrechter (zie r.o. 5.5)
“leidt de levering van de woning aan [appellant] ertoe dat hij op 5 december 2018 als rechtsopvolger van [naam 1] verhuurder is geworden. De overdracht van de woning door [naam 1] als verhuurder van (haar aandeel in) de woning aan [appellant] deed haar rechten en verplichtingen als verhuurder overgaan op [appellant] . Dat volgt ook uit artikel 7:226 lid 1 BW. Dat brengt mee dat opzegging door [appellant] van de huur bij brief van 20 september 2019 is geschied binnen drie jaar na de rechtsopvolging op 5 december 2018, en dus ook binnen drie jaar nadat die rechtsopvolging schriftelijk ter kennis van [geïntimeerden] is of kon worden gebracht.”
Reeds op grond daarvan heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen.
3.5.1.Het hof stelt voorop dat de onderhavige casus een atypisch geval is. Het gaat niet om het voor de hand liggende geval dat de eigendom van een verhuurde woning wordt overgedragen en de nieuwe eigenaar op enig moment de huurovereenkomst opzegt op grond van dringend eigen gebruik in de zin van artikel 7:274 lid 1 aanhef en onder c BW. [appellant] en [naam 1] waren ten tijde van de verhuur van de woning door [naam 1] aan [geïntimeerden] immers beiden, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de woning. Dit betekent dat [appellant] dat – op precies dezelfde voet als [naam 1] , te weten voor de onverdeelde helft – dus ook al was toen hij, in plaats van [naam 1] , als verhuurder ging optreden (zie hierna, onder 3.5.4). Als ervan wordt uitgegaan dat artikel 7:274 lid 5 aanhef en onder b BW ook op dit (atypische) geval van toepassing is, is daarom van belang te bezien wat de strekking van deze bepaling is.
3.5.2.Met een wachttijd na rechtsopvolging aan verhuurderszijde heeft de wetgever vooral willen voorkomen dat een huurder ten gevolge van verkoop van het gehuurde op korte termijn genoodzaakt zou kunnen worden het gehuurde te verlaten – waarmee hij ten aanzien van de oorspronkelijke verhuurder geen rekening hoefde te houden – en heeft hij de aankoop van verhuurde woonruimte voor eigen gebruik willen ontmoedigen. Aan de introductie van de wachttijdregeling lag de bedoeling ten grondslag de particuliere aanschaf van verhuurde panden voor eigen gebruik tegen te gaan (zie reeds Kamerstukken II 1978/79, 14249, nr. 11, p. 2 en p. 5 en Kamerstukken I 1978/79, 14249, nr. 113a, p. 6-7). De wachttijd begint te lopen op het tijdstip waarop de rechtsopvolging (schriftelijk) ter kennis van de huurder wordt gebracht. Beoogd is te voorkomen dat de huurder wordt overvallen door een huuropzegging door een nieuwe verhuurder, na een rechtsopvolging die pas laat (of helemaal niet) aan hem is gemeld. Als de verhuurder de huurder niet schriftelijk, maar wel mondeling op de hoogte stelt van de rechtsopvolging, kan er echter geen sprake zijn van een dergelijke onaangename verrassing en kan de wachttijd beginnen te lopen vanaf de mondelinge kennisgeving (vgl. HR 25 januari 1991, NJ 1991/356). In dit verband ligt voor de hand dat de huurder zich niet op (het nog niet verstreken zijn van) de wachttijd kan beroepen als de rechtsopvolging aan verhuurderszijde geen rechtens relevante wijziging in de materiële verhouding tussen verhuurder en huurder teweeg heeft gebracht (vgl. – inzake de huur van 290-bedrijfsruimte – HR 10 juli 2009, NJ 2009/538). Het is denkbaar dat de driejaarstermijn eerder dan het moment van de kennisgeving dan wel van de eigendomsoverdracht gaat lopen, indien de huurder voordien al met de nieuwe identiteit van de, dan nog aanstaande, verhuurder bekend is. Die nieuwe identiteit moet wel zo duidelijk zijn dat de huurder met voldoende mate van zekerheid mag aannemen dat de aldus aangekondigde rechtsopvolging ook werkelijkheid zal worden (vgl. Hof Amsterdam 27 mei 2004, Prg. 2004, 6247/WR 2005, 4).
3.5.3.In het hier aan de orde zijnde geval heeft [naam 2] , makelaar, bij e-mailbericht van 25 april 2016 namens [geïntimeerden] aan [appellant] bericht dat [naam 1] hen had bericht dat zij geen
mede-eigenaar meer was van de woning en aan [appellant] gevraagd op welk rekeningnummer en per welke datum de huur aan hem moest worden overgemaakt. Bij e-mailbericht van 28 april 2016 heeft [appellant] hierop geantwoord en daarbij opgaaf gedaan van zijn bankrekeningnummer, en onder meer geschreven dat met ingang van de maand mei de huur op dit nummer kon worden overgemaakt. Vervolgens hebben [geïntimeerden] de huur met ingang van de maand mei 2016 niet langer aan [naam 1] , maar aan [appellant] , betaald, is [appellant] zich van zijn kant jegens [geïntimeerden] ook als verhuurder gaan gedragen en zijn [geïntimeerden] dat van hun kant ook als huurder gaan doen (zie o.m. het e-mailbericht van [appellant] aan [naam 2] van 5 mei 2016 alsmede de e-mailwisseling tussen [appellant] en [geïntimeerde 2] en [appellant] en [naam 2] vanaf juni 2016, productie 9 [appellant] in eerste aanleg).
3.5.4.Uit het voorgaande (onder 3.5.3) kan worden afgeleid dat partijen over en weer redelijkerwijs hebben begrepen althans hebben moeten begrijpen dat tussen hen met wederzijdse instemming vanaf mei 2016 een huurovereenkomst tot stand was gekomen die kennelijk dezelfde inhoud had als de huurovereenkomst die [geïntimeerden] voorheen met [naam 1] hadden gehad, die deze laatste huurovereenkomst verving en waarnaar partijen zich vervolgens ook jegens elkaar hebben gedragen. Daarmee is, gelet op de (onder 3.5.2 weergegeven) strekking van artikel 7:274 lid 5 aanhef en onder b BW, voldaan aan het vereiste dat een wachttijd van meer dan drie jaar moet zijn verstreken voordat, kort gezegd, de opvolgend verhuurder mag opzeggen op de grond genoemd in artikel 7:274 lid 1 aanhef en onder c BW. In het voorgaande ligt besloten dat het hof de opvatting dat [appellant] , zoals de kantonrechter heeft overwogen, eerst op 5 december 2018 verhuurder van de woning is geworden omdat de woning toen aan hem is geleverd, verwerpt. Daaraan kan artikel 7:226 lid 1 BW niet afdoen. Niet alleen was [appellant] hier al (voor de onverdeelde helft) eigenaar van de woning en ging het hier niet om de overdracht van – zoals dat artikel bepaalt – een zaak, maar van een vermogensrecht (een aandeel in de eigendom van een zaak: zie artikel 3:1 j° artikel 3:2 BW), maar ook is de strekking van die bepaling een geheel andere. Dat artikel beoogt de aloude (zie artikel 7A:1612 BW) regel ‘koop breekt geen huur’ tot uitdrukking te brengen. De betekenis hiervan is dat de verkrijger van een verhuurde zaak is gebonden aan door de vervreemder gesloten huurovereenkomsten, waarmee het persoonlijk recht van de huurder boven het zakelijk recht van de verkrijger wordt geplaatst.
3.5.5.Uit het voorgaande volgt dat de op artikel 7:274 lid 1 aanhef en onder c BW gebaseerde vordering van [appellant] , anders dan de kantonrechter heeft gedaan, niet op grond van artikel 7:274 lid 5 aanhef en onder b BW moet worden afgewezen, en dat
grief 1en
grief 2gegrond zijn.
Dringend eigen gebruik in de zin van artikel 7:274 lid 1 aanhef en onder c BW?