3.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] is de moeder van [appellant] en de weduwe van diens vader [naam 1] (verder: vader [appellant] ).
(ii) Vader [appellant] is op 24 januari 2018 overleden. [appellant] is tot erfgenaam benoemd voor een deel ter grootte van zijn legitieme portie en [geïntimeerde] is tot erfgenaam benoemd voor het resterende gedeelte van de nalatenschap. [geïntimeerde] is tevens benoemd tot executeur. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard en zij heeft ook de benoeming tot executeur aanvaard. [geïntimeerde] is daarmee als enige bevoegd de nalatenschap van vader [appellant] te beheren en daarover te beschikken.
(iii) Vader en zoon [appellant] dreven tot het overlijden van vader [appellant] een vennootschap onder firma onder de naam: ‘VOF [A.] ’ (verder: de VOF).
(iv) De VOF is bij notariële akte van 23 juni 2004 opgericht. In de vennootschapsakte is, voor zover hier van belang, bepaald dat de VOF wordt ontbonden door het overlijden van een vennoot (artikel 13 lid 1 aanhef en sub g). De overblijvende vennoot heeft dan het recht om de onderneming van de vennootschap voort te zetten, alsmede om de activa die de vennootschap in gebruik heeft over te nemen. Daaronder vallen tevens de, bij de VOF in gebruik zijnde, activa die in volle eigendom aan de voormalige medevennoot toebehoorden (artikel 13 lid 2).
( v) Bij aangetekende brief van 19 april 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat hij de onderneming van de VOF wenst voort te zetten en dat hij de activa die de VOF in gebruik heeft, waaronder de activa die in eigendom volledig aan vader [appellant] toebehoorden, wenst over te nemen.
(vi) [appellant] heeft na het overlijden van vader [appellant] de activiteiten van de VOF feitelijk voor eigen rekening en risico en onder gebruikmaking van de activa van de VOF voortgezet.
(vii) [geïntimeerde] heeft in januari 2020 circa zeven hectare grasland, gelegen nabij de [straatnaam 1] M 37 te [plaats 1] verkocht aan een derde. De levering vond plaats op 14 februari 2020. Dit grasland behoorde tot het vermogen van vader [appellant] .
(viii) Naar aanleiding van de verkoop heeft [appellant] bij brief van 24 maart 2020 [geïntimeerde] erop gewezen dat hij op grond van het voortzettingsbeding als bedoeld in artikel 13 van de vennootschapsovereenkomst het (eerste) recht had om dat grasland van [geïntimeerde] over te nemen en dat hij [geïntimeerde] aansprakelijk houdt voor de door hem geleden schade.
(ix) Op 9 april 2020 heeft [appellant] conservatoir beslag tot nakoming en levering doen leggen op de overige onroerende zaken die aan vader [appellant] toebehoorden. Het gaat om de percelen aan de [straatnaam 2] 4 en 5 [plaats 2] , de percelen aan de [straatnaam 3] 59 [plaats 3] , de percelen aan de [straatnaam 1] M 28 te [plaats 1] en het perceel (nabij [straatnaam 4] 40 ) aan de [straatnaam 5] [plaats 4] .
( x) Ten aanzien van het perceel aan de [straatnaam 5] (nabij [straatnaam 4] 40) te [plaats 4] (verder: het perceel) is een overeenkomst tot grondgebruik gesloten. Voor zover relevant vermeldt de overeenkomst het volgende:
“De overeenkomst is gesloten op 1-3-2017 tussen:
[naam 2] / [naam 1]
[straatnaam 2] 5
[postcode 1] [plaats 2]
[...] (kvk)
[bedrijf]
[straatnaam 6] 101
[postcode 2] [plaats 5]
Bij het tekenen van de grondgebruikersverklaring die loopt van 01-01-2017 tot 31-12-2017 zijn de volgende afspraken gemaakt:
1. De vergoeding die de ingebruikgever ontvangt bedraagt € 1.600 per hectare, totaal per jaar € 35.232,-
(…)
3. De percelen land worden onder nummer 56-60,61 aangegeven op bijgesloten bedrijfskaart.
4. Betaling gebeurt in 2 gelijke delen € 17.616,- op 1 april en 1 augustus van dit jaar.
(…)”
De overeenkomst is ondertekend door vader [appellant] en de firma [bedrijf] . Op 3 april 2017 is een bedrag van € 17.616,00, met daarbij de omschrijving ‘eerste deel Landhuur 2017’, op de bankrekening ten name van [geïntimeerde] betaald. Op 8 augustus 2017 is een bedrag van € 17.136,00, met de omschrijving ‘Landhuur [bedrijf] twee de deel 2017’, op dezelfde bankrekening van [geïntimeerde] betaald.
(xi) Op 19 december 2017 is ten aanzien van het perceel een soortgelijke overeenkomst tot grondgebruik gesloten. De overeenkomst vermeldt voor zover relevant:
“De overeenkomst is gesloten op 19-12-2017 tussen:
[naam 2] / [naam 1]
[straatnaam 2] 5
[postcode 1] [plaats 2]
[...] (kvk)
[naam 3]
[straatnaam 7] 6
[postcode 3] [plaats 2]
[...] (kvk)
Bij het tekenen van de grondgebruikersverklaring die loopt van 01-01-2018 tot 01-09-2018 zijn de volgende afspraken gemaakt:
1. Door ingebruikgever is totaal 29 hectare ingebruikgegevenaan gebruiker
2. De percelen land worden onder nummer56,57,58,59,60,62,65 en 66aangegeven op bijgesloten bedrijfskaarten.
3. De vergoeding voor
9 Ha aardappelen in [straatnaam 4] bedraagt € 1.600,- per ha,
5 ha zomertarwe in [straatnaam 4] bedraagt € 900,- per ha,
8 ha aardappelen in [plaats 2] bedraagt € 1.700,- per ha,
7 ha zomertarwe € 900,- per ha
4. Betaling gebeurt in 2 termijnen. € 10.000 per 1 april en het restant € 28.800 per 1 september van dit jaar. (…)”
De overeenkomst is ondertekend door vader [appellant] en [naam 3] . Op 3 april 2018 is een bedrag van € 10.000,00 met daarbij de omschrijving ‘1ste betaling landhuur’ op de bankrekening ten name van [geïntimeerde] betaald. Op 7 september 2018 is een bedrag van € 28.800,00 met de omschrijving ‘2de betaling landhuur 2018’ op dezelfde bankrekening van [geïntimeerde] betaald.
(xii) [geïntimeerde] heeft bij koopovereenkomst van 12 januari 2021 het perceel verkocht aan een derde voor een koopprijs van € 1.482.816,50 k.k. De beoogde datum voor levering van het perceel was 31 maart 2021.
(xiii) Bij e-mail van 5 maart 2021 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] [appellant] verzocht het beslag dat op het perceel rust op te heffen. Aan dat verzoek is niet voldaan.
(xiv) De levering van het perceel heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021.
Procedure bij voorzieningenrechter