ECLI:NL:GHAMS:2023:566

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
200.300.869/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag op perceel in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op een perceel. De appellant, [appellant], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, die de vordering van de geïntimeerde, [geïntimeerde], tot opheffing van het beslag had toegewezen. De appellant had het beslag gelegd in het kader van een geschil over de eigendom van het perceel, dat volgens hem onderdeel uitmaakte van de activa van de vennootschap onder firma (VOF) die hij samen met zijn vader dreef. De voorzieningenrechter oordeelde dat het perceel niet in gebruik was bij de VOF ten tijde van het overlijden van de vader van de appellant, en dat de geïntimeerde, als erfgename en executeur, het recht had om het perceel te verkopen aan een derde. Het hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de vordering van de appellant summierlijk ondeugdelijk was, omdat hij geen recht kon doen gelden op het perceel. Het hof concludeerde dat het beslag terecht was opgeheven en dat de vordering van de geïntimeerde tot doorhaling van het beslag niet kon worden toegewezen, omdat het beslag niet meer op het perceel rustte na de verkoop aan de derde. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de nauwe familierelatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.300.869/01 KG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/314041 / KG ZA 21-117
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 maart 2023
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.J. Kunst te Hoorn.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 19 april 2021, hersteld bij exploot van 21 juli 2021, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 26 maart 2021, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel tevens van grief in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 februari 2023 doen toelichten, beiden door hun voornoemde advocaat, [appellant] aan de hand van schriftelijke aantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Partijen en advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt. Tevens is aan [appellant] akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met wettelijke rente. In incidenteel appel heeft hij geconcludeerd dat het hof dit beroep zal verwerpen.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten. In incidenteel appel heeft zij geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk zal vernietigen en [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom zal veroordelen om het ten behoeve van hem gelegde beslag tot afgifte op het perceel door te (laten) halen in het Kadaster, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover de juistheid van die opsomming niet in geschil is, zal ook het hof van die feiten, aangevuld met andere onomstreden feiten, uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] is de moeder van [appellant] en de weduwe van diens vader [naam 1] (verder: vader [appellant] ).
(ii) Vader [appellant] is op 24 januari 2018 overleden. [appellant] is tot erfgenaam benoemd voor een deel ter grootte van zijn legitieme portie en [geïntimeerde] is tot erfgenaam benoemd voor het resterende gedeelte van de nalatenschap. [geïntimeerde] is tevens benoemd tot executeur. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard en zij heeft ook de benoeming tot executeur aanvaard. [geïntimeerde] is daarmee als enige bevoegd de nalatenschap van vader [appellant] te beheren en daarover te beschikken.
(iii) Vader en zoon [appellant] dreven tot het overlijden van vader [appellant] een vennootschap onder firma onder de naam: ‘VOF [A.] ’ (verder: de VOF).
(iv) De VOF is bij notariële akte van 23 juni 2004 opgericht. In de vennootschapsakte is, voor zover hier van belang, bepaald dat de VOF wordt ontbonden door het overlijden van een vennoot (artikel 13 lid 1 aanhef en sub g). De overblijvende vennoot heeft dan het recht om de onderneming van de vennootschap voort te zetten, alsmede om de activa die de vennootschap in gebruik heeft over te nemen. Daaronder vallen tevens de, bij de VOF in gebruik zijnde, activa die in volle eigendom aan de voormalige medevennoot toebehoorden (artikel 13 lid 2).
( v) Bij aangetekende brief van 19 april 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat hij de onderneming van de VOF wenst voort te zetten en dat hij de activa die de VOF in gebruik heeft, waaronder de activa die in eigendom volledig aan vader [appellant] toebehoorden, wenst over te nemen.
(vi) [appellant] heeft na het overlijden van vader [appellant] de activiteiten van de VOF feitelijk voor eigen rekening en risico en onder gebruikmaking van de activa van de VOF voortgezet.
(vii) [geïntimeerde] heeft in januari 2020 circa zeven hectare grasland, gelegen nabij de [straatnaam 1] M 37 te [plaats 1] verkocht aan een derde. De levering vond plaats op 14 februari 2020. Dit grasland behoorde tot het vermogen van vader [appellant] .
(viii) Naar aanleiding van de verkoop heeft [appellant] bij brief van 24 maart 2020 [geïntimeerde] erop gewezen dat hij op grond van het voortzettingsbeding als bedoeld in artikel 13 van de vennootschapsovereenkomst het (eerste) recht had om dat grasland van [geïntimeerde] over te nemen en dat hij [geïntimeerde] aansprakelijk houdt voor de door hem geleden schade.
(ix) Op 9 april 2020 heeft [appellant] conservatoir beslag tot nakoming en levering doen leggen op de overige onroerende zaken die aan vader [appellant] toebehoorden. Het gaat om de percelen aan de [straatnaam 2] 4 en 5 [plaats 2] , de percelen aan de [straatnaam 3] 59 [plaats 3] , de percelen aan de [straatnaam 1] M 28 te [plaats 1] en het perceel (nabij [straatnaam 4] 40 ) aan de [straatnaam 5] [plaats 4] .
( x) Ten aanzien van het perceel aan de [straatnaam 5] (nabij [straatnaam 4] 40) te [plaats 4] (verder: het perceel) is een overeenkomst tot grondgebruik gesloten. Voor zover relevant vermeldt de overeenkomst het volgende:
“De overeenkomst is gesloten op 1-3-2017 tussen:
Ingebruikgever:
[naam 2] / [naam 1]
[straatnaam 2] 5
[postcode 1] [plaats 2]
[...] (kvk)
en gebruiker:
[bedrijf]
[straatnaam 6] 101
[postcode 2] [plaats 5]
Bij het tekenen van de grondgebruikersverklaring die loopt van 01-01-2017 tot 31-12-2017 zijn de volgende afspraken gemaakt:
1. De vergoeding die de ingebruikgever ontvangt bedraagt € 1.600 per hectare, totaal per jaar € 35.232,-
(…)
3. De percelen land worden onder nummer 56-60,61 aangegeven op bijgesloten bedrijfskaart.
4. Betaling gebeurt in 2 gelijke delen € 17.616,- op 1 april en 1 augustus van dit jaar.
(…)”
De overeenkomst is ondertekend door vader [appellant] en de firma [bedrijf] . Op 3 april 2017 is een bedrag van € 17.616,00, met daarbij de omschrijving ‘eerste deel Landhuur 2017’, op de bankrekening ten name van [geïntimeerde] betaald. Op 8 augustus 2017 is een bedrag van € 17.136,00, met de omschrijving ‘Landhuur [bedrijf] twee de deel 2017’, op dezelfde bankrekening van [geïntimeerde] betaald.
(xi) Op 19 december 2017 is ten aanzien van het perceel een soortgelijke overeenkomst tot grondgebruik gesloten. De overeenkomst vermeldt voor zover relevant:
“De overeenkomst is gesloten op 19-12-2017 tussen:
Ingebruikgever:
[naam 2] / [naam 1]
[straatnaam 2] 5
[postcode 1] [plaats 2]
[...] (kvk)
en gebruiker:
[naam 3]
[straatnaam 7] 6
[postcode 3] [plaats 2]
[...] (kvk)
Bij het tekenen van de grondgebruikersverklaring die loopt van 01-01-2018 tot 01-09-2018 zijn de volgende afspraken gemaakt:
1. Door ingebruikgever is totaal 29 hectare ingebruikgegevenaan gebruiker
2. De percelen land worden onder nummer56,57,58,59,60,62,65 en 66aangegeven op bijgesloten bedrijfskaarten.
3. De vergoeding voor
9 Ha aardappelen in [straatnaam 4] bedraagt € 1.600,- per ha,
5 ha zomertarwe in [straatnaam 4] bedraagt € 900,- per ha,
8 ha aardappelen in [plaats 2] bedraagt € 1.700,- per ha,
7 ha zomertarwe € 900,- per ha
4. Betaling gebeurt in 2 termijnen. € 10.000 per 1 april en het restant € 28.800 per 1 september van dit jaar. (…)”
De overeenkomst is ondertekend door vader [appellant] en [naam 3] . Op 3 april 2018 is een bedrag van € 10.000,00 met daarbij de omschrijving ‘1ste betaling landhuur’ op de bankrekening ten name van [geïntimeerde] betaald. Op 7 september 2018 is een bedrag van € 28.800,00 met de omschrijving ‘2de betaling landhuur 2018’ op dezelfde bankrekening van [geïntimeerde] betaald.
(xii) [geïntimeerde] heeft bij koopovereenkomst van 12 januari 2021 het perceel verkocht aan een derde voor een koopprijs van € 1.482.816,50 k.k. De beoogde datum voor levering van het perceel was 31 maart 2021.
(xiii) Bij e-mail van 5 maart 2021 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] [appellant] verzocht het beslag dat op het perceel rust op te heffen. Aan dat verzoek is niet voldaan.
(xiv) De levering van het perceel heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021.
Procedure bij voorzieningenrechter
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, om het door [appellant] op 9 april 2020 gelegde conservatoire beslag tot levering op het perceel op te heffen en [appellant] te veroordelen in de proceskosten, inclusief de nakosten en met wettelijke rente. [appellant] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep het door [appellant] op 9 april 2020 gelegde conservatoire beslag ten laste van [geïntimeerde] op het perceel opgeheven, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat het perceel ten tijde van het overlijden van vader [appellant] in gebruik was bij de VOF en dat [appellant] recht heeft op levering daarvan (r.o. 4.7), en voorts dat [geïntimeerde] een zwaarder wegend belang heeft bij opheffing van het beslag dan [appellant] bij handhaving daarvan (r.o. 4.8). Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep met een viertal grieven op.
Belang van [appellant] bij vordering in hoger beroep
3.4.
Het meest ver strekkende verweer van [geïntimeerde] tegen de vordering van [appellant] in hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep is dat deze geen belang heeft bij deze vordering, omdat – anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt – de vernietiging van dat vonnis niet tot gevolg zal hebben dat het beslag (tot levering) weer op het perceel zal rusten. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.4.1.
Uitgangspunt is dat een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door vernietiging in hoger beroep van dat vonnis, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd (vgl. HR 23 februari 1996, NJ 1996/434). Is het beslagen goed, zoals in de onderhavige zaak, na de beslaglegging (en na de opheffing van het beslag door de voorzieningenrechter) aan een derde overgedragen en daardoor uit het vermogen van de beslagene verdwenen, dan volgt uit het voorgaande dat de vervreemding wel tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. Als dit anders zou zijn, dan zou de wijziging in de rechtstoestand van het beslagen goed die door de opheffing van het beslag intrad, daarin bestaande dat de derde alsnog de onbezwaarde eigendom van het overgedragen goed verkreeg, immers niet worden geëerbiedigd (vgl. HR 5 september 2008, NJ 2009/154).
3.4.2.
Uit het voorgaande volgt dat in dit geval bij vernietiging van het vonnis waarvan beroep het conservatoire beslag tot levering van [appellant] niet op het perceel zal herleven en [appellant] dus in zoverre geen belang heeft bij zijn vordering in hoger beroep. [appellant] heeft ter zitting echter gesteld dat hij in zoverre wel belang houdt bij een vernietiging van het vonnis waarvan beroep dat dit tot een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties kan leiden. Dit is juist en betekent dat het hof het geschil, voor zover door de grieven ontsloten, inhoudelijk zal behandelen.
Kernvraag: is vordering [appellant] ondeugdelijk?
3.5.
[geïntimeerde] heeft bij de voorzieningenrechter opheffing gevorderd van het door [appellant] gelegde conservatoire beslag tot levering op het perceel op grond van de stelling dat de vordering waarvoor dit beslag is gelegd summierlijk ondeugdelijk is in de zin van artikel 705 lid 2 Rv. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, in dit geval [geïntimeerde] , met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger, in dit geval [appellant] , gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 314/315, en HR 27 januari 1995, NJ 1995/669, rov. 3.4). Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen (vgl. HR 14 juni 1996, NJ 1997/481).
3.5.1.
[geïntimeerde] voert aan, kort gezegd, dat de vordering tot levering die [appellant] stelt te hebben ten aanzien van het perceel, ondeugdelijk is omdat hij geen enkel recht met betrekking tot het perceel kan pretenderen. Volgens [geïntimeerde] was vader [appellant] ten tijde van diens overlijden volledig eigenaar van het perceel en had zij het recht daarover na diens dood vrijelijk te beschikken, zodat zij bevoegd is dit ook vrij van beslag aan een derde te leveren. [appellant] heeft niet betwist dat vader [appellant] eigenaar was van het perceel, maar stelt dat hij het recht heeft de activa die de VOF in gebruik had en waartoe ook het perceel behoorde, over te nemen, zodat hij een recht op levering van het perceel heeft.
3.5.2.
Het hof zal eerst de vraag bespreken of het perceel ten tijde van het overlijden van vader [appellant] bij de VOF in gebruik was (de eerste twee grieven) en vervolgens de belangen van partijen tegen elkaar afwegen (de derde grief).
Was perceel in gebruik bij VOF?
3.6.
[appellant] heeft het conservatoire beslag tot levering op onder meer het perceel gelegd met een beroep op artikel 13 lid 2 van de vennootschapsakte. Daarin is bepaald dat bij ontbinding van de vennootschap (die onder meer intreedt, zoals hier, bij overlijden van de ene vennoot) de overblijvende vennoot het recht heeft de onderneming van de vennootschap voort te zetten en de activa die de vennootschap alsdan in gebruik heeft – ook de in gebruik zijnde activa die in volle eigendom aan de voormalige medevennoot toebehoren – tezamen met de handelsnaam over te nemen. Kern van het geschil tussen partijen is of het perceel ten tijde van het overlijden van vader [appellant] wel ( [appellant] ) of niet ( [geïntimeerde] )
bij de VOF in gebruikwas.
3.6.1.
Het hof onderschrijft allereerst wat de voorzieningenrechter in (r.o. 4.7 van) het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, maakt dat tot het zijne en voegt daaraan het volgende toe. [appellant] heeft ook in hoger beroep niet, althans onvoldoende betwist dat vader [appellant] volledig eigenaar was van het perceel, dat vader [appellant] als verhuurder de huurovereenkomsten betreffende het perceel heeft gesloten en dat de huurpenningen niet ten gunste van de VOF zijn gekomen.
3.6.2.
Wel heeft [appellant] gesteld dat het perceel werd verhuurd voor rekening van de VOF en dat in dat verband niet kan worden vastgesteld of het bankrekeningnummer van [geïntimeerde] waarop de huurders van het perceel de huur hebben betaald correspondeert met het bankrekeningnummer dat staat vermeld op de huurovereenkomsten die vader [appellant] heeft gesloten. [geïntimeerde] heeft daartegen ingebracht dat de huurpenningen, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, op een bankrekening op haar naam zijn overgemaakt. Het hof overweegt dat uit producties 20 en 21 volgt dat de huurders zowel in 2017 als 2018 de huur hebben overgemaakt op een ING-bankrekening die op naam stond van [geïntimeerde] , en dat uit productie 21 volgt dat het bankrekeningnummer van (kennelijk) die rekening correspondeert met het bankrekeningnummer dat staat vermeld op de huurovereenkomsten die vader [appellant] met de huurders van de percelen heeft gesloten. Daarmee acht het hof voorshands voldoende aannemelijk dat de huurpenningen betreffende het perceel zowel in 2017 als 2018 aan haar zijn overgemaakt.
3.6.3.
Ook heeft [appellant] gesteld dat het perceel in gebruik was bij de VOF omdat volgens de vennootschapsakte slechts één onderneming kon bestaan, te weten de VOF. De eenmanszaken die vader [appellant] en [appellant] dreven moesten worden, en zijn volgens hem ook, ingebracht in de VOF. Uit het verbod op nevenwerkzaamheden (artikel 5 lid 1) volgt dat vader [appellant] voor verhuur van het perceel toestemming had moeten vragen aan [appellant] , wat hij niet heeft gedaan. Dit brengt volgens [appellant] mee dat ook het perceel onderdeel is geweest van de VOF en derhalve in gebruik was bij de VOF, zodat, als vader [appellant] contracteerde vanuit de eenmanszaak die hij had ingebracht in de VOF, hij feitelijk voor rekening van de VOF contracteerde. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.6.4.
Het betoog van [appellant] berust aldus voor een belangrijk deel op de stelling dat de eenmanszaak die vader [appellant] dreef, evenals die van [appellant] , is ingebracht in de VOF. Volgens [geïntimeerde] blijkt echter nergens uit dat partijen hun eenmanszaken hebben ingebracht of dat partijen daarover afspraken hebben gemaakt. Daartoe heeft zij voldoende gemotiveerd gesteld
- dat dit niet uit de vennootschapsakte blijkt, omdat daarin (zie artikel 4 lid 1) slechts wordt gesproken van de inbreng van kennis, arbeid en vlijt, relaties en vergunningen voor zover deze op de door de vennootschap te drijven onderneming betrekking hebben, en dus niet over de op dat moment reeds bestaande eenmanszaken;
- dat bij de Kamer van Koophandel de VOF als nieuwe onderneming is ingeschreven, maar niet is geregistreerd dat de eenmanszaken daarin werden ingebracht of via de VOF zouden worden voortgezet;
- dat het doel van de beide eenmanszaken niet past binnen de doelomschrijving van de VOF (zie artikel 2 lid 1);
- dat ook de feitelijke gang van zaken zo is gebleven dat vader [appellant] en [appellant] hun activiteiten binnen de eenmanszaken (waarbinnen van de VOF te onderscheiden bedrijfsactiviteiten werden uitgevoerd) zijn blijven uitoefenen los van die van de VOF;
- dat, daarmee verband houdend, ook drie afzonderlijke boekhoudingen zijn gevoerd.
[appellant] heeft in het licht van dit gemotiveerde verweer onvoldoende gesteld, zodat zijn stelling voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden.
3.6.5.
[appellant] heeft voorts een beroep gedaan op het verbod op nevenwerkzaamheden als omschreven in artikel 5 lid 1 van de vennootschapsakte. In dat artikel is, voor zover hier relevant, bepaald dat het een vennoot niet is toegestaan tijdens de duur van de vennootschap, zonder toestemming van zijn medevennoot, direct of indirect voor eigen rekening of voor rekening van anderen of voor gezamenlijke rekening met anderen, buiten de VOF om een andere onderneming te drijven of te doen drijven dan die van de VOF. Het hof overweegt hieromtrent dat uit het voorgaande (onder 3.6.4) volgt dat de eenmanszaken in elk geval nooit in de VOF zijn ingebracht, dat partijen dus kennelijk niet de bedoeling hebben gehad dit te doen en/of elkaar stilzwijgend toestemming hebben gegeven en dat, als dit laatste anders zou zijn, wat het hof voorshands niet aannemelijk acht, partijen jegens elkaar ten hoogste aanspraak kunnen maken op verbeurte van de boetes als bepaald in artikel 5 lid 4 van de vennootschapsakte.
3.6.6.
De conclusie is dat voorshands moet worden aangenomen dat het perceel ten tijde van het overlijden van vader [appellant] niet bij de VOF in gebruik was, zodat
grief 1en
grief 2falen.
Belangenafweging
3.7.
Uit het voorgaande (onder 3.5) volgt dat de kort geding rechter in een geschil als hier aan de orde is in alle gevallen heeft te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd, en dat die beoordeling niet kan geschieden los van de in dit geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen.
3.7.1.
Ook hier onderschrijft het hof wat de voorzieningenrechter in (r.o. 4.8 van) het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, maakt dat tot het zijne en voegt daaraan het volgende toe. De stellingen van [appellant] in dit verband in hoger beroep berusten in hoofdzaak op het (hiervoor onder 3.6 e.v.) onjuist gebleken uitgangspunt dat de vordering van [appellant] tot levering van het perceel summierlijk deugdelijk is. Voor zover [appellant] ten slotte aanvoert dat zijn belang bij het ‘ herleven’ van het beslag vooral hierin bestaat dat de vernietiging van het vonnis waarvan beroep tot gevolg zal hebben dat het beslag ondanks de tussentijdse vervreemding ervan weer op het perceel zal gaan rusten, mist deze stelling, zoals hiervoor (onder 3.4 e.v.) overwogen, feitelijke grondslag.
3.7.2.
Het voorgaande brengt mee dat
grief 3evenmin terecht is voorgesteld, wat tot de eindconclusie leidt dat de vordering van [appellant] tot levering van het perceel summierlijk ondeugdelijk is, zodat het beslag tot levering van [appellant] op het perceel krachtens artikel 705 lid 2 Rv terecht is opgeheven.
Eisvermeerdering
3.8.
[geïntimeerde] heeft incidenteel appel ingesteld, waarbij zij naar eigen zeggen één grief aanvoert waarmee zij (uitsluitend) haar in eerste aanleg ingestelde eis wijzigt (zie memorie van antwoord in principaal appel tevens van grief in incidenteel appel onder 1.4). Die wijziging van eis behelst, kort gezegd, de (niet in eerste aanleg ingestelde) vordering om [appellant] alsnog op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen het beslag tot levering op het perceel door te (laten) halen in het Kadaster, en betreft dus een eisvermeerdering. Grond voor deze eisvermeerdering is dat uit de gegevens van het Kadaster blijkt dat het beslag tot levering op het perceel nog niet is doorgehaald.
3.8.1.
Het hof constateert vooraf dat voor datgene wat [geïntimeerde] nu bij incidenteel appel heeft gevorderd – wat vergelijkbaar is met een devolutief verweer waarvoor incidenteel appel wordt ingesteld – met een enkele eisvermeerdering had kunnen worden volstaan, zodat, net als bij een devolutief verweer, het instellen van incidenteel appel onnodig was (zij beoogt immers geen wijziging van het dictum in het bestreden vonnis, maar slechts een aanvulling daarvan) en dus geen aanleiding bestaat daarin een proceskostenveroordeling uit te spreken.
3.8.2.
Het hof overweegt dat artikel 513a Rv twee mogelijkheden biedt om tot doorhaling van een beslag als het onderhavige te komen. In de eerste plaats is dit mogelijk – zoals uit de aanhef van die bepaling blijkt – met toepassing van de artikelen 3:28 en 3:29 BW: niet is echter gesteld of is anderszins gebleken dat [geïntimeerde] aan [appellant] een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 3:28 lid 1 BW heeft verzocht, terwijl een vordering als bedoeld in artikel 3:29 lid 1 BW evenmin door haar is ingesteld. In de tweede plaats is dit mogelijk – zoals uit de aanhef en sub 2 van die bepaling blijkt – met toepassing van artikel 3:17 lid 1 aanhef en sub e BW: een overeenkomstig dat artikel ingeschreven rechterlijke uitspraak die tot opheffing van het beslag strekt, wat [geïntimeerde] vrijstaat om te doen.
3.8.3.
Bij deze stand van zaken ziet het hof geen grond om de vermeerderde vordering van [geïntimeerde] toe te wijzen, reeds omdat zij daarbij geen belang heeft.
Slotsom en proceskosten
3.9.
De slotsom luidt dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en de vermeerderde vordering zal worden afgewezen. Gelet op de nauwe familierelatie tussen partijen zullen de proceskosten van het geding in principaal hoger beroep worden gecompenseerd als hierna in het dictum bepaald. Ook
grief 4faalt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de vermeerderde vordering af;
compenseert de proceskosten van het geding in principaal hoger beroep in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.