ECLI:NL:GHAMS:2023:563

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
200.308.612/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling voor proceskosten in hoger beroep door een vennootschap naar buitenlands recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling voor proceskosten, ingediend door de vennootschap WENLING DOFOHO BICYCLE PARTS CO., LTD., gevestigd in China. De appellante, Dofoho, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De geïntimeerde, die in het incident eiser is, heeft gevorderd dat het hof Dofoho zal bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten, omdat Dofoho zonder woonplaats in Nederland is gevestigd. Het hof heeft vastgesteld dat Dofoho zekerheid moet stellen, omdat er geen uitzonderingen van toepassing zijn zoals genoemd in artikel 224 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

Het hof heeft de hoogte van de zekerheidstelling vastgesteld op € 19.044,-, gebaseerd op de proceshandelingen en de door de geïntimeerde betaalde verschotten. De vorm van de zekerheid is niet vooraf bepaald, maar het hof heeft wel bepaald dat de zekerheid binnen acht weken na de uitspraak moet worden gesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid van Dofoho in de hoofdzaak. De beslissing over de proceskosten van het incident is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor uitlating aan de zijde van de geïntimeerde over de zekerheidsstelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.308.612/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/311483 / HA ZA 20-801
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 maart 2023
inzake
de vennootschap naar buitenlands recht
WENLING DOFOHO BICYCLE PARTS CO., LTD.,
gevestigd te Wenling, provincie Zhejiang (China),
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. M.A. Collet te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Dofoho en [geïntimeerde] genoemd.
Dofoho is bij dagvaarding van 18 maart 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 december 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Dofoho als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties, van Dofoho;
- akte inbrengen nadere producties, met producties, van Dofoho;
- incidentele conclusie strekkende tot zekerheidstelling ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), tevens memorie van antwoord, van [geïntimeerde] ;
- conclusie van antwoord in het incident, met een productie, van Dofoho;
- akte uitlating producties in het incident van [geïntimeerde] .
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
[geïntimeerde] heeft incidenteel gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, Dofoho zal bevelen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 28.525,- aan te verwachten proceskosten, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, door het stellen van een bankgarantie van een gerenommeerde Nederlandse grootbank, een en ander zoals in de incidentele conclusie omschreven, binnen een termijn van twee weken na dit arrest in incident, althans een door het hof in goede justitie te bepalen termijn, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van Dohofo in de hoofdzaak in hoger beroep, met veroordeling van Dofoho in de kosten van het incident.
Dofoho heeft in het incident, primair, geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, en, subsidiair, dat het hof het bedrag tot zekerheidstelling zal bepalen op € 9.872,-, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, waarbij – met toepassing van reciprociteit – ook [geïntimeerde] een gelijk bedrag tot zekerheid dient te stellen door het stellen van een bankgarantie dan wel door storting op de derdengeldrekening van één van de advocaten.
Verder verzoekt Dofoho dat het hof, al dan niet als voorwaarde voor de gevorderde zekerheidstelling, zal bevelen dat [geïntimeerde] binnen vier weken na dit arrest in incident de originele administratie van 2015 tot en met 2017 van – zo begrijpt het hof – [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) ter inzage geeft dan wel in bewijsdepot verstrekt bij het hof en zal bepalen dat binnen twee weken na dit arrest in incident een kopie van de bankafschriften van 2015 tot en met 2017 en de voorraad- en verkoopadministratie van [bedrijf] aan Dofoho moet worden verstrekt.
Ten slotte heeft Dofoho geconcludeerd tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Deze bepaling is op grond van artikel 353 lid 1 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat - zo volgt uit het tweede lid van dat artikel - in hoger beroep van de oorspronkelijk gedaagde geen zekerheid kan worden gevorderd.
2.2.
Dofoho heeft aangevoerd dat de incidentele vordering moet worden afgewezen, omdat [geïntimeerde] deze appelprocedure noodzakelijk heeft gemaakt door zijn proceshouding. [geïntimeerde] blijft namelijk weigeren om inzage te geven in de volledige administratie van [bedrijf] , waardoor de feiten niet kunnen worden vastgesteld. Met de verlangde zekerheidstelling werpt [geïntimeerde] een extra blokkade op voor die vaststelling. Gelet hierop is er geen noodzaak tot zekerheidstelling, althans niet eerder dan nadat aan Dofoho de gelegenheid is geboden de volledige administratie van [bedrijf] in te zien, opdat zij kan besluiten of zij deze procedure wil voortzetten. Het hof volgt Dofoho hierin niet. Nu Dofoho in China is gevestigd en gesteld noch gebleken is dat een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen zich voordoet, zal Dofoho zekerheid moeten stellen. Het betoog van Dofoho over de proceshouding van [geïntimeerde] kan, wat daarvan verder ook zij, niet tot een ander oordeel op dit punt leiden. Evenmin kan, zoals Dofoho heeft verzocht, aan de zekerheidstelling als voorwaarde worden verbonden dat [geïntimeerde] reeds nu de volledige administratie over 2015 tot en met 2017 (in ieder geval alle bankafschriften) en de voorraad- en verkoopadministratie van [bedrijf] in het geding brengt. De aard van de zekerheidstelling, die ertoe strekt dat de wederpartij, [geïntimeerde] , de garantie heeft van verhaal voor zijn proceskosten, brengt mee dat die zekerheid eerst gesteld moet worden en staat eraan in de weg dat daaraan voorafgaand [geïntimeerde] extra kosten zou moeten maken om welke reden dan ook.
2.3.
[geïntimeerde] heeft het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld becijferd op (circa) € 28.525,-, uitgaande van vijf proceshandelingen in tarief VIII (€ 5.705,- per punt) en het griffierecht. Hiertegen heeft Dofoho aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met maximaal twee punten in tarief VI (€ 4.064,- per punt).
Het hof overweegt als volgt. Gezien de hoogte van de vordering in de hoofdzaak, geldt met betrekking tot deze zaak tarief VI. In aanmerking genomen dat het per
1 februari 2023 geldende liquidatietarief VI in hoger beroep € 4.316,- per punt beloopt, ziet het hof aanleiding de hoogte van de zekerheidsstelling vast te stellen op een bedrag van € 19.044,-. Dit bedrag is gebaseerd op de door [geïntimeerde] betaalde verschotten ter grootte van € 1.780,- en vier salarispunten voor proceshandelingen: één voor de incidentele conclusie, één voor de memorie van antwoord – dat die reeds is ingediend doet anders dan Dofoho heeft betoogd niet ter zake – en twee voor een mondelinge behandeling ad € 4.316,- per punt. [geïntimeerde] heeft nog betoogd dat er, gelet op de stellingen van Dofoho hierover in haar memorie van grieven, mogelijk tweemaal een getuigenverhoor (enquête en contra-enquête) zal moeten plaatsvinden, gevolgd door een akte na enquête, zodat van meer (dan drie) proceshandelingen moet worden uitgegaan. Echter, met eventuele proceshandelingen op grond van een tussenarrest wordt in beginsel geen rekening gehouden; voor een uitzondering op dat uitgangspunt is onvoldoende gesteld.
2.4.
[geïntimeerde] heeft verzocht om zekerheidstelling door middel van een door een gerenommeerde Nederlandse grootbank te stellen bankgarantie, terwijl Dofoho – met het oog op de hoge kosten en administratieve complicaties waartoe het stellen van een internationale bankgarantie volgens haar zal leiden – de voorkeur geeft aan storting van het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld op de derdengeldrekening van één van de advocaten. Het bepalen van de vorm van de zekerheid is echter niet noodzakelijk; de uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, drukt de som uit tot het beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt (art. 224 lid 5 Rv). De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn, dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (art. 6:51 lid 2 BW). Het hof zal de vorm van zekerheid dus niet tevoren bepalen.
2.5.
Vanwege de tijd die gemoeid zou kunnen zijn met het stellen van zekerheid wordt de termijn voor de zekerheidstelling bepaald op acht weken na de uitspraak van dit arrest.
2.6.
Reeds omdat, zoals hiervoor onder 2.1 al is overwogen, in hoger beroep van de oorspronkelijk gedaagde geen zekerheid kan worden gevorderd, komt het daartoe strekkende – op reciprociteit gebaseerde – (subsidiaire) verzoek van Dofoho niet voor toewijzing in aanmerking.
2.7.
Het hof zal de beslissing over de proceskosten van het incident aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
2.8.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating zijdens [geïntimeerde] over de zekerheidsstelling. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
beveelt dat Dofoho ten genoegen van [geïntimeerde] zekerheid stelt voor een bedrag van
€ 19.044,- ter zake van de proceskosten waarin Dofoho in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden;
bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld binnen acht weken na de datum van deze uitspraak, derhalve uiterlijk op 2 mei 2023, op straffe van niet-ontvankelijkheid van Dofoho in de hoofdzaak;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 9 mei 2023 voor uitlating aan de zijde van [geïntimeerde] over de zekerheidsstelling;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, J.W.M. Tromp en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.