ECLI:NL:GHAMS:2023:546

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
200.316.708/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen minderjarige en vriendin van de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de minderjarige [minderjarige] en de vriendin van de vader, [X]. De man en [X] waren in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, die op 29 juni 2022 was uitgesproken. De rechtbank had de man en [X] niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling, omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [X] en [minderjarige].

Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de relatie tussen de man en [X], die sinds 2019 samen zijn en samenwonen sinds 2020. De man heeft [minderjarige] erkend en is samen met de vrouw belast met het gezag over [minderjarige]. De vrouw heeft de stelling van de man en [X] betwist en aangevoerd dat er geen nauwe persoonlijke betrekking is, omdat er geen bloedband bestaat en [X] geen opvoeder is.

Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel er contact is tussen [X] en [minderjarige] tijdens de omgang met de vader, dit niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking of 'family life' zoals bedoeld in de wet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die is gecompenseerd. De man en [X] zijn in hun verzoek tot omgang afgewezen, en het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden hen niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.316.708/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/327441/ FA RK 22-1926
Beschikking van de meervoudige kamer van 7 maart 2023 inzake
[de man]
en
[X] ,
beiden wonende te [plaats A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de man en [X] ,
advocaat: mr. G.H.G. Reitsma-van Riel te Hoofddorp,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr C.M. Lattmann-van der Heijde te Amsterdam.
Als (overige) belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , (hierna te noemen: [minderjarige]
).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 29 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man en [X] zijn op 27 september 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 29 juni 2022.
2.2
De vrouw heeft op 30 november 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Voorts is bij het hof ingekomen een bericht van de zijde van de man en [X] van 20 december 2022, met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man en [X] , bijgestaan door hun advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
De advocaat van de man en [X] heeft pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de verbroken relatie van de man en de vrouw (hierna: de ouders) is [minderjarige] geboren [in] 2018. De man heeft [minderjarige] erkend en is sinds de beschikking van de rechtbank van 3 september 2021 samen met de vrouw met het gezag over [minderjarige] belast.
[minderjarige] verblijft bij de vrouw. De man en [X] hebben sinds 2019 een relatie.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 17 december 2021 is bepaald dat het door de ouders op 14 oktober 2021 ondertekende ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking. In dit ouderschapsplan is een zorgregeling tussen de man en [minderjarige] opgenomen, inhoudend: iedere twee weken van vrijdagmiddag tot maandagochtend en tweemaal per maand van woensdag na school tot donderdag naar school; schoolvakanties in overleg te verdelen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover in hoger beroep van belang, de man en [X] niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen [minderjarige] en [X] . De man en [X] zijn tevens veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.2
De man en [X] verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat
- de in het ouderschapsplan van 14 oktober 2021 overeengekomen zorgregeling gedurende de detentieperiode van de man ongewijzigd doorloopt, met dien verstande dat de contactmomenten dan plaatsvinden tussen [minderjarige] en [X] , dan wel een andere voor de detentieperiode vast te stellen omgangsregeling, bijvoorbeeld dat [minderjarige] een lang weekend per vier weken in de woning van de man en [X] omgang heeft met [X] , dan wel een andere in het belang van [minderjarige] vast te stellen zorgregeling,
- en/of dat de vrouw met [minderjarige] tenminste één keer per maand de man in de penitentiaire inrichting zal bezoeken, dan wel een andere zorgregeling gedurende de detentieperiode van de man vast te stellen,
- de proceskosten in eerste en tweede aanleg te compenseren.
4.3
De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, het verzoek van de man en [X] af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man en [X] in de kosten van het geding.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Allereerst zal het hof beoordelen of de man en [X] ontvankelijk zijn in hun verzoek een omgangsregeling vast te stellen tussen [X] en [minderjarige] . Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Voor de ontvankelijkheid van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling van een persoon die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind stelt te staan, is vereist dat de verzoeker die nauwe betrekking stelt en -bij betwisting- aantoont. Het enkele bestaan van een familierechtelijke betrekking is niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking of ‘family life’ zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daartoe dienen bijkomende omstandigheden, waaruit die nauwe persoonlijke betrekking blijkt, te worden gesteld en – bij betwisting - aannemelijk te worden gemaakt.
5.2
De man en [X] stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [X] en [minderjarige] en voeren daartoe onder meer het volgende aan. [X] is reeds ruim drie jaar in het leven van [minderjarige] en is voor hem een belangrijke hechtingsfiguur. Zij speelt dezelfde rol als de man bij de dagelijkse verzorging van [minderjarige] , in de weekenden worden er gezamenlijk leuke dingen gedaan en als hij ziek is verzorgt zij hem. De man en [X] wonen sinds mei 2020 samen als gezin en er is wel degelijk sprake van ‘family life’. Ook vormt voornoemde beslissing van de rechtbank een ongerechtvaardigde inmenging in hun ‘private life’, hetgeen eveneens onder de bescherming van artikel 8 EVRM valt. Nu wel sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [X] en [minderjarige] – vanwege haar rol in de zorg- en opvoedingstaken -, is het in het belang van [minderjarige] dat de bestaande zorgregeling zoveel mogelijk ongewijzigd door kan lopen tijdens de verwachte detentieperiode van de man en dat er ook contact is tussen [X] en [minderjarige] , in de woning van de man en [X] , zodat het ‘family’- en ‘private life’ kan worden gecontinueerd, aldus de man en [X] .
5.3
De vrouw betwist de door de man en [X] gestelde nauwe en persoonlijke betrekking tussen [X] en [minderjarige] . Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijkomende omstandigheden, waaruit dat zou blijken. Er is geen bloedband tussen [X] en [minderjarige] . Zij is geen opvoeder en heeft geen rechten en plichten ten aanzien van [minderjarige] . [X] belangen worden dan ook niet rechtstreeks geraakt door deze zaak; zij kan niet aangemerkt worden als belanghebbende. De rechtbank heeft dus op juiste gronden de man en [X] niet-ontvankelijk verklaard in hun inleidend verzoek, aldus de vrouw.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag naar voren gebracht dat - in de opinie van de raad - de man en [X] , gezien alle omstandigheden, ontvankelijk zouden moeten zijn in hun verzoek.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Biologische verwantschap is een van de feiten op grond waarvan een nauwe persoonlijke betrekking kan worden aangenomen. Vaststaat dat [X] en [minderjarige] geen biologische verwantschap hebben. In een dergelijke situatie worden, strenge eisen gesteld aan de zogenoemde ‘sociale’ verwantschap om het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking of ‘family life’ aan te kunnen nemen. Of in het onderhavige geval sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [X] en [minderjarige] zoals bedoeld in artikel 1:377a lid 1 BW, hangt af van concrete feiten en omstandigheden waaraan – zoals gezegd - strenge eisen worden gesteld. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man en [X] sinds 2019 een relatie hebben en in 2020 zijn gaan samenwonen. Wanneer [minderjarige] overeenkomstig het ouderschapsplan tijdens de omgangsmomenten in het huis van de man verblijft (te weten sinds januari 2022), is [X] daar ook aanwezig en is er contact tussen haar en [minderjarige] . Hoewel het hof wil aannemen dat er tijdens de omgang tussen [minderjarige] en zijn vader ook sprake is van een goed contact tussen [X] en [minderjarige] en dat zij het goed met elkaar kunnen vinden, is het hof van oordeel dat dit niet voldoende is om van het bestaan van een nauwe en persoonlijke betrekking zoals bedoeld in artikel 1:377a BW en ‘family life’ ex artikel 8 EVRM te kunnen spreken. Van zelfstandige zorg- en opvoedingstaken die zijn toebedeeld aan- en structureel worden uitgevoerd door [X] is geen sprake; [X] is dan wel aanwezig tijdens de omgang tussen de man en [minderjarige] en het kan zo zijn dat zij daarbij soms ook (met of zonder de man) zorgtaken uitvoert, maar haar contact met [minderjarige] is een afgeleide van de omgang tussen [minderjarige] en zijn vader. Niet kan worden gezegd dat [X] daarmee een zodanige belangrijke rol in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] speelt dat sprake is van een nauwe en persoonlijke betrekking of van ‘family life’.
Wanneer family life niet kan worden aangenomen, kunnen -op grond van jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) - nauwe banden (“close relationships”) wel binnen de reikwijdte van het privéleven (private life) van [X] vallen en daarmee eveneens onder de bescherming van artikel 8 EVRM. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken van bijkomende feiten en omstandigheden die maken dat het contact met- en de toegang tot [minderjarige] een belangrijk deel betreffen van de identiteit van [X] en daarmee van haar privéleven. Het niet ontvankelijk verklaren van de man en [X] in hun verzoek tot omgang tussen [X] en [minderjarige] is, anders dan door de man en [X] is gesteld, dan ook niet in strijd met artikel 8 EVRM.
Uit het voorgaande volgt dat de man en [X] door de rechtbank op goede gronden niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen [X] en [minderjarige] . Het hof zal hun verzoek in hoger beroep afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Proceskosten
5.6
De man en [X] stellen dat de rechtbank hen ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van de vrouw. Zij voeren hiertoe aan dat er geen aanleiding is om af te wijken van de gebruikelijke proceskostencompensatie. Bovendien is er geen sprake van nodeloos of lichtvaardig procederen, nu de rechtbank wel heeft beslist op het verzoek van de man over de verdeling van de zomervakantie in het kader van de zorgregeling.
5.7
De vrouw betoogt dat de man en [X] terecht in de proceskosten in eerste aanleg zijn veroordeeld, nu bij voorbaat al vaststond dat hun verzoek geen kans van slagen had. Dit geldt eveneens voor het instellen van hoger beroep. De vrouw verzoekt hen ook in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen.
5.8
Gelet op de aard en de uitkomst van de onderhavige procedure in beide instanties ziet het hof geen aanleiding de man en [X] in de proceskosten daarvan te veroordelen. Van evident nodeloos procederen is geen sprake. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover de man en [X] daarbij in de kosten van de procedure in eerste aanleg zijn veroordeeld en bepalen dat deze kosten - net als de kosten van de procedure in hoger beroep - op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de proceskostenveroordeling en, opnieuw rechtdoende;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. M. de Boer als griffier en is op 7 maart 2023 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.