ECLI:NL:GHAMS:2023:513

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
200.290.049/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgrens en verkrijging van een perceel door onafgebroken bezit in civiel recht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren, [appellant] en [geïntimeerde], over de erfgrens en het eigendomsrecht van een strook grond, de houtwal, die tussen hun percelen ligt. [appellant] stelt dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de houtwal, omdat hij deze sinds 1973 onafgebroken in bezit heeft gehad. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat [appellant] niet de gehele houtwal in bezit heeft genomen en dat de erfgrens, zoals vastgesteld door het kadaster in 2019, de juridische grens tussen de percelen is. Dit vonnis is door [appellant] in hoger beroep aangevochten.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat hij te goeder trouw het bezit van de houtwal heeft gehad en dat de houtwal door zijn onderhoud en beplanting als zijn eigendom kan worden beschouwd. [geïntimeerde] heeft echter betwist dat [appellant] de houtwal in zijn bezit heeft genomen en heeft aangevoerd dat hij regelmatig de houtwal betrad.

Het hof heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij de houtwal in bezit heeft genomen. Het hof oordeelt dat de begroeiing van de houtwal niet kan worden aangemerkt als een duidelijke erfafscheiding en dat er geen voldoende duidelijke bezitsdaden zijn die het bezit van [geïntimeerde] uitsluiten. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en wijst [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.290.049/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 8726909 / CV EXPL 20-4343
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 februari 2023
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. B.J.M. Vernooij te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Th.C.J. Kaandorp te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 4 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij arrest van dit hof van 2 maart 2021 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, welke is gehouden ter terechtzitting van 17 mei 2021. Blijkens het bij de processtukken gevoegde proces-verbaal van die behandeling zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 oktober 2022 hebben de advocaten van partijen, mr. Vernooij aan de hand van spreeknotities die zijn overgelegd, het woord gevoerd. Partijen hebben hun standpunt toegelicht en vragen beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen, inclusief zijn vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 925,-, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van, naar het hof begrijpt, het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellant] is sinds 1973 eigenaar van het perceel met woning aan de [adres 1] te [plaats] . [geïntimeerde] is sinds 1971 eigenaar van het perceel met woning aan de [adres 2] te [plaats] . Het perceel van [appellant] grenst aan de achterzijde aan (een deel van) de zijkant van het perceel van [geïntimeerde] . Tussen beide percelen ligt een strook grond, hierna: de houtwal. Partijen verschillen van mening over het eigendomsrecht op de houtwal.
2.2
Het kadaster heeft op 14 oktober 2019 op verzoek van [geïntimeerde] de erfgrens tussen bedoelde percelen bepaald. [appellant] en [geïntimeerde] waren bij deze erfgrensreconstructie aanwezig.
2.3
Op 10 maart 2020 heeft [geïntimeerde] twee eikenbomen die op de houtwal stonden laten kappen. [geïntimeerde] heeft daarbij een deel van de overige begroeiing van de houtwal laten weghalen en hij heeft even later een erfafscheiding geplaatst op de houtwal.
2.4
[appellant] heeft bij brief van 25 maart 2020 aan [geïntimeerde] geschreven dat hij, [appellant] , door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de houtwal en alles wat daarop staat. [appellant] heeft [geïntimeerde] bij die brief aansprakelijk gesteld voor het kappen van de eikenbomen. [geïntimeerde] heeft een en ander weersproken.
2.5
[appellant] heeft op 7 april 2020 bij de politie aangifte gedaan van het kappen van de eikenbomen zonder zijn toestemming.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, zakelijk weergegeven:
i) voor recht te verklaren dat de houtwal voortdurend en onafgebroken bij [of: aan ?] [appellant] gedurende meer dan 20 jaar in bezit heeft toebehoord, waardoor hij de houtwal door verjaring in eigendom heeft verkregen;
ii) [geïntimeerde] te veroordelen tot het meewerken aan de inschrijving van de verjaring;
iii) voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door de door hem geplante bomen en ligusterhaag zonder zijn toestemming weg te halen;
iv) [geïntimeerde] te veroordelen tot wegneming van hetgeen hij op de houtwal heeft geplaatst, althans [appellant] een machtiging te verlenen tot wegneming daarvan op kosten van [geïntimeerde] ;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en de buitengerechtelijke kosten.
[appellant] legde daaraan ten grondslag dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de gehele houtwal omdat hij sinds 1973 het bezit daarvan heeft gehad, en dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de twee eikenbomen en de ligusterhaag die zich op de houtwal bevonden zonder [appellant] toestemming weg te halen.
3.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] - begroot op nihil - veroordeeld. De kantonrechter heeft daartoe, kort gezegd, het volgende overwogen. De vordering van [appellant] betreft de gehele houtwal. Het komt er dus op aan of [appellant] de gehele houtwal in bezit heeft genomen en of dat bezit gedurende een periode van twintig jaar aaneengesloten heeft voortgeduurd. Hier doet zich echter niet de situatie voor dat de bezitter zich zodanig heeft gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders heeft kunnen afleiden dan dat die bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Daarom kan niet staande worden gehouden dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de gehele houtwal. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de erfgrens die het kadaster in 2019 heeft vastgesteld, de juridische grens tussen de percelen is. [appellant] heeft niet weersproken dat het kadaster deze grens juist heeft ingemeten. De eiken en de ligusters liggen op het perceel van [geïntimeerde] , zodat [geïntimeerde] met het verwijderen daarvan niet onrechtmatig heeft gehandeld, zo overweegt de kantonrechter ten slotte.
3.3
[appellant] heeft thans primair een beroep gedaan op de verjaring van artikel 3:99 BW. Hij heeft naar zijn zeggen te goeder trouw - en gedurende een onafgebroken periode van tien jaar - het bezit gehad van de houtwal. Hij mocht zich reeds bij de aankoop van zijn perceel redelijkerwijs als rechthebbende van de houtwal beschouwen wegens de volgens hem uiterlijk zichtbare erfafscheiding tussen de houtwal en de tuin van [geïntimeerde] . Het hof gaat niet mee in dit betoog. [appellant] heeft ter comparitie in eerste aanleg desgevraagd bevestigd dat het tussen partijen nooit een punt van discussie is geweest dat de erfgrens in het midden lag van de eikenbomen die zich op de houtwal bevonden. [appellant] heeft ook in zijn aangifte bij de politie verklaard dat de eikenbomen als erfafscheiding dienden. [appellant] heeft niet uitgelegd waarom hij desondanks te goeder trouw de gehele houtwal in bezit zou hebben gehad. Hij wist immers dat de erfgrens niet liep op de plaats van de door hem gestelde erfafscheiding tussen de houtwal en de tuin van [geïntimeerde] . Het beroep van [appellant] op verjaring ingevolge artikel 3:99 BW gaat dan ook niet op.
3.4
Met het voorgaande faalt grief 1. Bij deze grief voert [appellant] niets anders aan dan dat hij betwist dat hij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat de perceelsgrens in het midden van de eiken liep, althans dat hij zich een dergelijke afspraak niet kan herinneren. Daarmee heeft hij de door hem aangevoerde goede trouw, mede in het licht van zijn eerdere verklaringen, onvoldoende onderbouwd.
3.5
Blijft staan de vraag of [appellant] een beroep toekomt op de verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW juncto artikel 3:306 BW. Daarbij is doorslaggevend of [appellant] de houtwal in bezit heeft genomen en gedurende een termijn van twintig jaar in bezit heeft gehouden. De grieven 2 tot en met 7 strekken ertoe dat dat het geval is geweest. De grieven falen op grond van het volgende.
3.6.
Bij de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, stelt het hof voorop dat bepalend is of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Die machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Alle omstandigheden van het geval moeten daartoe tegen elkaar worden afgewogen, waarbij het primair aankomt op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Nodig is dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
3.7.
[appellant] , op wie te dezer zake de stelplicht en bewijslast rust, heeft een aantal concrete feiten en gedragingen van zijn kant aangevoerd waaruit moet volgen dat de strook grond door hem in bezit is genomen en dat het bezit tot eigendomsverkrijging door middel van verjaring heeft geleid. In dit verband heeft hij met name gesteld dat de begroeiing van de houtwal aan de zijde van het perceel van [geïntimeerde] , samen met de steile opgang, een uiterlijk zichtbare erfafscheiding vormt en de houtwal vanaf de zijde van [geïntimeerde] daardoor ontoegankelijk was.
3.8
Partijen zijn het erover eens dat de houtwal een overblijfsel is van het oude bos dat oorspronkelijk ter plaatse op een duinwal was gelegen. De houtwal was altijd dicht en hoog begroeid met een veelheid aan gewassen zoals liguster, hulst, vlier en braamstruiken, en in het midden een aantal eikenbomen. Dat was al zo bij de aankoop van de percelen door partijen en is al die jaren zo gebleven (zie onder meer pleitnota [appellant] onder 3). [geïntimeerde] heeft aan zijn zijde een stuk van de houtwal afgegraven waardoor een steilte is ontstaan. De houtwal liep ook aan de zijde van het perceel van [appellant] aanvankelijk glooiend af. [appellant] heeft daarvan in de jaren 1990 met bakstenen een trapsgewijs oplopend ‘amfitheater’ gemaakt.
3.9
Op diverse foto’s is te zien, zoals [appellant] aanvoert, dat [appellant] de begroeiing van de houtwal aan zijn zijde door onderhoud meer open hield dan de begroeiing van de houtwal aan de zijde van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] bevestigt dit door te stellen dat het hem om een natuurlijk geheel ging, door hem benoemd tot vogelbosje, dat geen onderhoud nodig had (zie proces-verbaal mondelinge behandeling in eerste aanleg, blz. 3). Dit verschil in dichtheid van de begroeiing maakt echter nog niet dat de begroeiing van de houtwal aan de zijde van [geïntimeerde] naar zijn uiterlijk gelijk te stellen is aan een erfafscheiding. Het gehele beeld van de houtwal staat daaraan in de weg. Onduidelijk is gebleven waar de begroeiing van de houtwal door het onderhoud van [appellant] minder dicht werd en in hoeverre dat geleidelijk ging. Op welke plek op de houtwal de door [appellant] bedoelde erfafscheiding begon, is uit de stellingen van [appellant] dan ook niet duidelijk geworden. De aard van de begroeiing aan de zijde van [geïntimeerde] week bovendien niet wezenlijk af van de begroeiing van de gehele houtwal. Die afscheiding werd naar zeggen van [appellant] (zie eveneens proces-verbaal mondelinge behandeling in eerste aanleg, blz. 3) gevormd door ligusters, hulstbomen, vlierstruiken en bramen, en komt dus overeen met de oorspronkelijke begroeiing van de gehele houtwal. Die begroeiing was ook naar zeggen van [appellant] door het plegen van onderhoud niet wezenlijk veranderd.
3.1
[appellant] heeft nog aangevoerd dat hij op de houtwal aan de zijde van de tuin van [geïntimeerde] enkele ligusters heeft geplant. [geïntimeerde] heeft dit betwist waarna [appellant] zijn stelling niet verder heeft onderbouwd. Dat [appellant] ligusters heeft aangeplant staat dan ook niet vast. [appellant] heeft bovendien zelf gesteld dat er altijd al ligusters op de houtwal hebben gestaan, en hij heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat de ligusters maar een deel (dertig procent) van de door hem gestelde erfafscheiding uitmaakten. Ook indien [appellant] , zoals hij heeft aangevoerd, enkele ligusters zou hebben geplant, dan is dat gelet op deze omstandigheden nog niet aan te merken als een bezitsdaad bestaande uit het aanplanten van een wat uiterlijk betreft duidelijke erfafscheiding.
3.11
Daarnaast heeft [appellant] nog aangevoerd dat de houtwal vanaf de zijde van [geïntimeerde] niet toegankelijk was door de steilte en de dichte begroeiing boven die steilte. [geïntimeerde] heeft dit betwist en heeft aangevoerd dat hij af en toe de houtwal betrad. In dit verband heeft [geïntimeerde] ook nog onbetwist aangevoerd dat de houtwal slechts 1.30 meter hoog is. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat het voor [geïntimeerde] onmogelijk was de houtwal te betreden. Evenmin is komen vast te staan dat enige gedraging van [appellant] heeft bijgedragen aan de (on)toegankelijkheid van de houtwal vanaf de zijde van [geïntimeerde] .
3.12
[appellant] heeft voorts naar voren gebracht dat hij de houtwal beplantte en onderhield. Uit de daartoe door [appellant] overgelegde foto’s blijkt echter niet dat hij eigen beplanting in de vorm van een siertuin heeft aangebracht tot over de kadastrale erfgrens, laat staan over de gehele houtwal. Voor het overige heeft hij de houtwal niet zodanig onderhouden dat deze wezenlijk van karakter veranderde. Ook hebben partijen in de jaren 1980 gezamenlijk en in overleg de eiken die zich midden op de houtwal bevonden gesnoeid. Uit dat overleg over die eiken is juist af te leiden dat partijen het onderhoud van de houtwal als een gezamenlijke verantwoordelijkheid zagen. Dat het van [appellant] kant, zoals hij stelt, slechts zou gaan om door hem (als bezitter) gegeven toestemming tot het snoeien van de eiken, is niet gebleken.
3.13
Dat [appellant] op de houtwal een naar zijn zeggen eenvoudige beregeningsinstallatie heeft aangelegd, bestaande uit plastic buizen en houten palen waarop sproeiers waren aangebracht, is evenmin aan te merken als een voldoende duidelijke bezitshandeling. De beregeningsinstallatie was vanaf de zijde van [geïntimeerde] – die zegt dat hij niet wist van het bestaan van de installatie – in het geheel niet zichtbaar, en overigens ook van de zijde van [appellant] bepaald onopvallend. Niet is aangevoerd dat [appellant] de installatie daadwerkelijk en voor [geïntimeerde] merkbaar gebruikte.
3.14
Verder zouden [appellant] ’ kinderen, tezamen met andere kinderen uit de buurt, in het verleden veel op de houtwal hebben gespeeld. De kinderen van [appellant] maakten daarmee weliswaar gebruik van de houtwal, maar het enkel spelen van die kinderen op de houtwal, al dan niet met toestemming van en/of gedoogd door [geïntimeerde] , kan nog niet worden gezien als een bezitsdaad van [appellant] .
3.15
Uit al het voorgaande, ook in samenhang beschouwd, kan niet worden geconcludeerd dat [appellant] zich zodanig heeft gedragen dat [geïntimeerde] daaruit niet anders heeft kunnen afleiden dan dat [appellant] pretendeerde eigenaar te zijn van de gehele houtwal. De begroeiing van de houtwal aan de zijde van [geïntimeerde] kan naar zijn uiterlijke kenmerken niet worden aangemerkt als een erfafscheiding en er is evenmin gebleken van voldoende duidelijke bezitsdaden van [appellant] betreffende de gehele houtwal die het bezit van die houtwal door [geïntimeerde] uitsloten. De grieven 2 tot en met 7 falen dan ook.
3.16
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden van concrete feiten die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden dan hiervoor genomen.
3.17
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,- aan verschotten en € 3.342,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, D. Kingma, R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.