ECLI:NL:GHAMS:2023:51

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
23-000259-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met verbetering van gronden in hoger beroep tegen vonnis politierechter

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 1 februari 2022 was gewezen. De verdachte, geboren in 1997, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met verbetering van gronden, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De benadeelde partij had zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 1.836,19, die in eerste aanleg was toegewezen tot € 500,00 voor immateriële schade. In hoger beroep heeft de benadeelde partij opnieuw een vordering ingediend voor het volledige bedrag. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij beoordeeld en vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde feiten schade heeft geleden. Het hof heeft de immateriële schade vastgesteld op € 500,00 en de materiële schade op € 812,19, met een totaalbedrag van € 1.312,19, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot schadevergoeding voor de post 'boete' is niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om de schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen en heeft de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 23 dagen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep voor het overige bevestigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000259-22
datum uitspraak: 12 januari 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-045394-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1997,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2022 en 12 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de (advocaat van de) benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve – met verbetering van gronden – bevestigen behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Het hof verbetert het vonnis als volgt.
De eerste zin van pagina 3 van het vonnis (bewijsmiddel 3) wordt vervangen door de volgende zin: In de aandachtsvestiging (die naar het hof - blijkens de inhoud van het proces-verbaal van herkenning - begrijpt is gebaseerd op de foto die bij het proces-verbaal is gevoegd en welke foto afkomstig is van de getuige [getuige01] ) herkende ik [verdachte01] omdat hij dezelfde helm droeg als in juli 2020 en omdat zijn gezicht goed te zien is door deze “jethelm”.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.836,19, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00 voor de immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering bestond uit de volgende posten:
  • Verlies van arbeidsvermogen : € 962,19
  • Bekeuring : € 249,00
  • Immateriële schade : € 625,00
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van het materiële gedeelte kan worden toegewezen tot een bedrag van € 962,19 (verlies van arbeidsvermogen) en immaterieel tot een bedrag van € 500,-, verhoogd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De post “bekeuring” is geen rechtstreekse schade, zodat de benadeelde partij ten aanzien van de post niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus de advocaat-generaal.
De raadsman van de verdachte heeft inhoudelijk verzocht de vordering ten aanzien van de post “boete” af te wijzen nu er geen (rechtstreeks) causaal verband is tussen de ten laste gelegde mishandeling, bedreiging en de schade. Voorts heeft de raadsman de hoogte van de gestelde schade ten aanzien van de post “verlies van arbeidsvermogen” van de benadeelde partij op een aantal onderdelen betwist. Voorts heeft de raadsman ten aanzien van de gevorderde immateriële schade verzocht de vordering af te wijzen, omdat de gestelde lichamelijke en psychische klachten onvoldoende zijn onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 subsidiair en feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt het hof als volgt.
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezen verklaarde mishandeling letsel aan zijn knie heeft opgelopen. Gelet op de onderbouwing van de vordering met betrekking tot daaruit voortgevloeide immateriële schade en de verwijzing naar vergelijkbare gevallen stelt het hof de door de benadeelde partij geleden immateriële schade op voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid vast op een bedrag van € 500,00. Voor het overige zal het hof de vordering (ten aanzien van de immateriële schade) afwijzen.
Met betrekking tot de materiële schade overweegt het hof als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende gebleken dat de post “boete” rechtstreekse schade betreft. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Ten aanzien van de post “verlies van arbeidsvermogen” acht het hof - na nadere overlegging van stukken - voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 812,19. Het hof acht het aannemelijk, ook gelet op hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevoerd, dat de benadeelde partij reeds een vergoeding van € 150,- van zijn werkgever heeft ontvangen ter compensatie van niet gewerkte uren. De vordering wordt ten aanzien van dat gedeelte afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.312,19 (duizend driehonderdtwaalf euro en negentien cent) bestaande uit € 812,19 (achthonderdtwaalf euro en negentien cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de materiële schade ten aanzien van de boete (€ 250,00) niet-ontvankelijk.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.312,19 (duizend driehonderdtwaalf euro en negentien cent) bestaande uit € 812,19 (achthonderdtwaalf euro en negentien cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 augustus 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. H.J.M. Smid-Verhage en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 januari 2023.