ECLI:NL:GHAMS:2023:473

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
23-003597-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontucht met minderjarige dochter

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 september 2019. De verdachte, geboren in 1959, werd beschuldigd van ontucht met zijn minderjarige dochter, die op het moment van de feiten nog geen twaalf jaar oud was. Het misbruik begon toen het slachtoffer vier jaar oud was en heeft zich over een periode van zeven jaar uitgestrekt. De aangeefster heeft een consistente en betrouwbare verklaring afgelegd, die voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal, waaronder verklaringen van getuigen en een opgenomen telefoongesprek tussen de verdachte en de aangeefster. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en een contactverbod met de aangeefster. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, ter zake van immateriële schade, toegewezen tot een bedrag van € 25.000,00, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten, de impact op het slachtoffer en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003597-19
datum uitspraak: 28 februari 2023
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 september 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-115081-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1959,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
primairhij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 07 januari 2004 tot en met 06 januari 2011 in de gemeente Haarlem, in elk geval in Nederland, met [benadeelde] (geboren op [geboortedag 2] 2000), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde], hebbende verdachte (telkens)
  • zich laten pijpen door die [benadeelde], en/of
  • zijn, verdachtes, penis in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [benadeelde] geduwd en/of gebracht, en/of
  • zijn verdachtes, vinger in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [benadeelde] geduwd en/of gebracht;
subsidair
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 07 januari 2004 tot
en met 06 januari 2011 in de gemeente Haarlem, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het
door verdachte voorgenomen misdrijf om met [benadeelde] (geboren op [geboortedag 2] 2000), die toen
de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) te plegen, die
bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die
[benadeelde], met zijn, verdachtes, penis tegen de vagina van die [benadeelde] heeft geduwd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 07 januari 2004 tot en met 06 januari 2011 in de gemeente Haarlem, in elk geval in Nederland, (telkens) ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter, [benadeelde], geboren op [geboortedag 2] 2000, bestaande die ontucht hierin dat hij
  • zich heeft laten aftrekken door die [benadeelde], en/of
  • zijn ballen heeft laten likken door die [benadeelde], en/of
  • de vagina van die [benadeelde] heeft gelikt, en/of
  • de vagina van die [benadeelde] heeft betast.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een iets andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde feiten. Volgens de advocaat-generaal vindt de verklaring van de aangeefster voldoende steun in de verklaring van haar moeder, in het geluidsfragment van een opgenomen telefoongesprek tussen de aangeefster en de verdachte, alsook in een beeldopname.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat slechts een eenmalige (poging tot een) ontuchtige handeling bewezen kan worden, te weten het brengen van de penis tegen de vagina van de aangeefster, zoals ten laste gelegd onder feit 1, subsidiair. De verdachte heeft voornoemde handeling ter terechtzitting in eerste aanleg bekend en voorts heeft hij deze handeling tijdens het opgenomen telefoongesprek tussen hem en de aangeefster, toegegeven. De raadsman heeft verder aangevoerd dat de verdachte van het overige moet worden vrijgesproken, omdat er onvoldoende (steun)bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt als volgt.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval.
De aangeefster heeft in haar verklaringen naar het oordeel van het hof in grote lijnen en op een aantal essentiële onderdelen consistent verklaard, met betrekking tot de aard van de ontuchtige handelingen en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden. De inhoud van de aangifte komt overeen met hetgeen zij verklaard heeft tijdens het informatieve gesprek en tevens met datgene dat zij ten overstaande van de raadsheer-commissaris heeft verklaard. Tevens valt op dat zij niet alleen haar negatieve ervaringen met de verdachte beschrijft, maar ook spreekt over haar worsteling met de vraag of zij wel of niet aangifte moest doen. Dit wordt ook door getuige [getuige], de moeder van de aangeefster, beschreven. Anders dan de raadsman ziet het hof geen reden om aan de verklaringen van de aangeefster te twijfelen. Bovendien vinden haar verklaringen op relevante onderdelen verankering in ander bewijsmateriaal.
Het hof noemt in de eerste plaats de verklaring van getuige [getuige]. Zij heeft bij de politie verklaard dat de aangeefster tussen haar en de verdachte in sliep en dat zij ’s nachts een keer wakker is geworden en merkte dat de aangeefster op haar knieën zat ter hoogte van hun heupen, met haar hoofd richting de verdachte. Ook heeft zij verklaard dat de aangeefster, toen zij 4 jaar oud was, haar vertelde dat haar vagina zeer deed. De getuige heeft toen gekeken en zag dat de vagina van de aangeefster helemaal rood, beschadigd en opgezwollen was. Een aantal dagen later heeft zij aan de aangeefster gevraagd of jongetjes op school aan haar vagina hadden gezeten, waarop de aangeefster ‘nee’ zei. Daarna vroeg zij aan de aangeefster of de verdachte aan haar had gezeten en toen zei de aangeefster niets. De getuige heeft vervolgens tegen de aangeefster gezegd dat zij er met de verdachte over zou gaan praten. De aangeefster reageerde daarop door te zeggen dat zij dat niet wilde, omdat hij haar anders heel veel pijn zou gaan doen. Het hof komt dit voor als een authentieke, leeftijdsadequate reactie van de aangeefster, die ook past bij zij hetgeen daarover heeft verklaard. Ook de feitelijke waarneming van de getuige vindt het hof overtuigend.
Daarnaast heeft deze getuige verklaard over een gesprek met de verdachte in 2012 in [plek], waarin de verdachte haar vroeg wat zij wist over wat er vroeger was gebeurd tussen hem en hun dochter. De verdachte heeft de getuige toen verteld hoe het misbruik was begonnen en tevens ook dat de aangeefster hem moest pijpen.
Het hof noemt in de tweede plaats het opgenomen telefoongesprek tussen de aangeefster en de verdachte, waarin de verdachte de vraag van de aangeefster of hij seksuele handelingen met haar heeft verricht, bevestigend heeft beantwoord. Naar het oordeel van het hof bestaat er geen enkele twijfel over de inhoud en de betekenis van dat gesprek. De zinsnede:
“mijn penis eruit gehaald en meer niet toch. Ik probeerde hem er in te douwen en toen deed ik het niet meer”, is niet voor enigerlei andere uitleg vatbaar, dan dat dit geduid moet worden als het plegen van ontuchtige handelingen. Het hof merkt hierbij op dat het feit dat de verdachte op dat moment slechts over één incident lijkt te spreken, niet af doet aan de verklaringen van de aangeefster dat ontuchtige handelingen, ook in andere vormen, veel vaker hebben plaatsgevonden.
Gelet op het bovenstaande acht het hof het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op verschillende tijdstippen in de periode van 07 januari 2004 tot en met 06 januari 2011 in de gemeente Haarlem, met [benadeelde], geboren op [geboortedag 2] 2000, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde], hebbende verdachte (telkens)
- zich laten pijpen door die [benadeelde], en
- zijn, verdachtes, penis tussen de schaamlippen van die [benadeelde] gebracht, en
- zijn verdachtes, vinger tussen de schaamlippen van die [benadeelde] gebracht;
2.
hij op in de periode van 07 januari 2004 tot en met 06 januari 2011 in de gemeente Haarlem, telkens ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter, [benadeelde], geboren op [geboortedag 2] 2000, bestaande die ontucht hierin dat hij
- zich heeft laten aftrekken door die [benadeelde], en
- zijn ballen heeft laten likken door die [benadeelde], en
- de vagina van die [benadeelde] heeft gelikt, en
- de vagina van die [benadeelde] heeft betast.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het onder 1 en 2 bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage bij dit arrest. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
en
ontucht plegen met zijn minderjarig kind.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van vijf jaren. Daarnaast heeft de rechtbank bijzondere voorwaarden opgelegd, welke dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, met een kortere proeftijd, te weten twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft jarenlang seksuele handelingen verricht met zijn [benadeelde], die toen de leeftijd van twaalf jaar nog niet had bereikt. Het misbruik is begonnen toen [benadeelde] nog zeer jong was, slechts 4 jaar oud en heeft plaatsgevonden in de echtelijke woning, een plaats waar een jong kind zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen. De verdachte heeft met zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op zowel de lichamelijke als de geestelijke integriteit van [benadeelde]. De verdachte heeft het vertrouwen dat [benadeelde] in hem, haar vader had en haar afhankelijke positie misbruikt ten behoeve van zijn eigen lustgevoelens en behoeftebevrediging. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort feiten vaak langdurige en ernstige psychische schade van deze gebeurtenissen ondervinden en daarnaast een verstoorde seksuele ontwikkeling kunnen hebben. Uit de slachtofferverklaring van [benadeelde] blijkt de impact die de handelingen van de verdachte op haar hebben gehad en nog altijd hebben. Dit moet de verdachte dan ook zwaar worden aangerekend. Uit zijn proceshouding is het hof gebleken dat hij hiervoor nauwelijks verantwoordelijkheid neemt.
Het hof houdt voorts rekening met de inhoud van de rapportages van Reclassering Nederland. Allereerst is op 14 november 2022 een voortgangsverslag opgemaakt door [naam 1]. Op verzoek van het hof is op 2 januari 2023 opnieuw een rapport opgemaakt door [naam 1]. Op 17 januari 2023 is - nogmaals op verzoek van het hof - een aanvulling binnengekomen, waarbij als bijlage een brief van de [kliniek] (centrum voor revalidatie) is gevoegd. In die brief is een medische toelichting gegeven over de zorgprognose van de verdachte, waarbij met name is stilgestaan bij de vraag wat voor praktische zorg de verdachte behoeft in zijn dagelijkse leven en in de (nabije) toekomst. Uit die stukken blijkt – samengevat – het volgende:
De verdachte was van 03-11-2022 tot en met 13-12-2022 opgenomen in de [kliniek]. Hij was opgenomen ter revalidatie na embolisatie van AV fistel. De revalidatie is voorspoedig verlopen. Hij zat al snel weer op pre-morbide niveau van functioneren. Hij is ter overbrugging naar zijn nieuwe woning bij ons gebleven. Patiënt is met ontslag naar huis. Ten tijde van zijn ontslag kon patiënt zich zelfstandig redden en was er sprake van geplande zorg bij het wassen en aankleden waarvoor de thuiszorg is ingeschakeld. Functioneert op niveau van voor opname.
Op de zitting van 14 februari is [naam 2], medewerker van Reclassering Nederland, gehoord en heeft zij de rapportages toegelicht.
Het hof stelt voorop dat de ernst van de feiten en de gevolgen daarvan voor de aangeefster meebrengen dat met geen andere straf kan worden volstaan dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, zoals door de raadsman is bepleit, doen naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de feiten en de lange duur van de periode waarin deze feiten door de verdachte zijn gepleegd. Het hof heeft acht geslagen op de medische informatie over de verdachte, opgemaakt door een onafhankelijk arts, waaruit blijkt dat de fysieke beperkingen van de verdachte niet aan de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de weg staan. Het enkele feit dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf hem psychisch zwaar zal vallen, maakt dat niet anders.
Ook wordt aan de verdachte een voorwaardelijk strafdeel opgelegd, met daaraan verbonden een bijzondere voorwaarde, te weten een contactverbod met de aangeefster.
Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden passend.
Het hof heeft echter acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De verdachte heeft op 30 september 2019 hoger beroep ingesteld. Na een regiezitting op 12 juni 2020, heeft het hof op 9 februari 2021, gelet op de nieuwe Keskin jurisprudentie, besloten om alsnog de verzochte getuigen te horen. Nadat de getuigen verhoren bij de raadsheer-commissaris in september 2021 waren afgerond, heeft het ruim een jaar geduurd – tot november 2022 - voordat de zaak inhoudelijk op zitting behandeld kon worden. Die overschrijding is aan het hof toe te rekenen.
Dat geldt overigens niet voor de periode na 22 november 2022. In die periode heeft het hof, gelet op de ernst van het feiten, laten onderzoeken of de verdachte inderdaad door medische redenen niet in staat was om ter terechtzitting te verschijnen.
Concluderend ziet het hof in de overschrijding van de redelijke termijn met 14 maanden reden om de gevangenisstraf met 3 maanden te matigen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 27.000,00, bestaande uit € 2.000, - materiële schade en € 25.000, - immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep deels toegewezen, tot een bedrag van € 20.000, - aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit de vordering te matigen. Er zijn ten aanzien van de vordering geen inhoudelijke verweren gevoerd.
Materiële schade
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het hof onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag ter hoogte van € 2.000, - aan verhuiskosten. Het hof zal de benadeelde partij voor zover haar vordering ziet op deze kosten niet-ontvankelijk verklaren
Immateriële schade
Het hof acht op grond van het strafdossier, de onderbouwing van de vordering door de benadeelde partij en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het seksueel misbruik psychische schade heeft geleden. Het hof heeft gelet op schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het gevorderde bedrag van € 25.000,00 komt niet onredelijk voor en de vordering zal in zoverre geheel worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 55, 57, 244 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
33 (drieëndertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [benadeelde] geboren op [geboortedag 2] 2000.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 160 (honderdzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 januari 2011.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. H.J.M. Smid-Verhage en mr. A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 februari 2023.
mr. H.J.M. Smid-Verhage en mr. A.W.T. Klappe zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.