ECLI:NL:GHAMS:2023:425

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
200.312.869/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking rechtbank inzake omgangsregeling tussen grootmoeder en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de grootmoeder vaderszijde om een omgangsregeling met haar kleinkind, de minderjarige. De grootmoeder had in eerste aanleg een verzoek ingediend bij de kinderrechter, maar dit was afgewezen. De grootmoeder is van mening dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt en dat zij recht heeft op omgang met de minderjarige, die sinds haar geboorte bij een pleegmoeder woont. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het heeft gekeken naar de relatie tussen de grootmoeder en de minderjarige. Het hof oordeelt dat de grootmoeder niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hen. De grootmoeder heeft nooit zelfstandig contact gehad met de minderjarige zonder de aanwezigheid van de ouders of de pleegmoeder. Het hof concludeert dat de grootmoeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoeken, en vernietigt de beschikking van de rechtbank voor zover deze de zelfstandige verzoeken van de grootmoeder heeft afgewezen. De beslissing van het hof is dat de grootmoeder niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.312.869/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/706980 / FA RK 21-5642
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak van
[de grootmoeder 1] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de grootmoeder vaderszijde,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats A] ,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de voogd.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
Als informant zijn aangemerkt:
- [de grootmoeder 2] (hierna te noemen: de grootmoeder moederszijde);
- [de overgrootmoeder] (hierna te noemen: de overgrootmoeder moederszijde);
- [de grootvader] (hierna te noemen: de grootvader vaderszijde).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), van 23 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De grootmoeder vaderszijde is op 20 juni 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 maart 2022.
2.2
De voogd heeft op 18 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van 4 december 2022 van de grootmoeder vaderszijde, met een bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de grootmoeder vaderszijde, bijgestaan door haar advocaat;
- de voogd, vertegenwoordigd door twee medewerkers van het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (hierna: het LET);
- de vader;
- de grootvader vaderszijde;
- de pleegmoeder;
- de pleegzorgwerker van Levvel;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
Mr. Aalmoes heeft pleitaantekeningen overgelegd. De moeder, de grootmoeder moederszijde en de overgrootmoeder moederszijde zijn – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2018 te [plaats A] . De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.2
Bij beschikking van 11 juli 2018 van de rechtbank Amsterdam is het gezag van de moeder beëindigd en is de voogdij over [minderjarige] belegd bij de voogd.
3.3
[minderjarige] woont sinds 17 januari 2018 bij de pleegmoeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter in het kader van een omgangsregeling bepaald dat de moeder en de vader [minderjarige] eenmaal per zes weken bij zich zullen hebben gedurende één uur, onder begeleiding van de pleegmoeder en een pleegzorgwerker. Daarnaast is bepaald dat de voogd de moeder en de vader eenmaal per maand, uiterlijk de eerste van elke maand, schriftelijk op de hoogte moet stellen over de ontwikkeling van [minderjarige] bij de pleegouders, haar medische situatie en de ontwikkelingen op het kinderdagverblijf, onder toezending van een recente foto van [minderjarige] . De zelfstandige verzoeken van de vader en de grootmoeder vaderszijde om een deskundigenonderzoek, om bepaling van een omgangsregeling tussen de vader, de grootmoeder vaderszijde en [minderjarige] en om bepaling van een informatieregeling zijn afgewezen.
4.2
De grootmoeder vaderszijde verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat zij wordt aangemerkt als belanghebbende in de procedure en een omgangsregeling te bepalen waarbij [minderjarige] eens per zes weken gedurende één uur omgang zal hebben met de grootmoeder vaderszijde, onder begeleiding van een pleegzorgwerker.
4.3
De voogd verzoekt de grootmoeder vaderszijde niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Standpunten
5.1
De grootmoeder vaderszijde stelt zich op het standpunt dat zij door de kinderrechter ten onrechte als informant is aangemerkt. Zij vindt dat zij belanghebbende is. De grootmoeder vaderszijde had een omgangsregeling met [minderjarige] in bijzijn van de ouders van [minderjarige] en andere familieleden. De omgangsmomenten die er waren moeten, gelet op de bijzondere omstandigheid dat [minderjarige] gehandicapt is, worden beschouwd als zelfstandig en structureel met een intensieve verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de omgang van de vader en de moeder met [minderjarige] zonder de rest van de familie moet plaatsvinden. De regeling die de grootmoeder vaderszijde met [minderjarige] had, heeft zij dus op dit moment niet meer. De beschikking raakt dan ook het recht op omgang en om die reden dient de grootmoeder vaderszijde als belanghebbende te worden aangemerkt. Ten aanzien van het inhoudelijke oordeel dat omgang met de familie op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is, stelt de grootmoeder vaderszijde zich op het standpunt dat het belangrijk is dat [minderjarige] haar familie kent. De omgangsregeling waarbij de grootmoeder vaderszijde, samen met andere familie, omgang had met [minderjarige] zorgde niet voor onrust en vergt niet meer van [minderjarige] dan zij aan kan. Omgang tussen de grootmoeder vaderszijde en [minderjarige] kan onmogelijk belastend zijn. Op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft zij recht op gezinsleven en daarop is geen beperking mogelijk, aldus de grootmoeder vaderszijde.
5.2
De voogd is van mening dat de grootmoeder vaderszijde niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Volgens vaste jurisprudentie moet een grootouder concrete omstandigheden aantonen waaruit blijkt dat er een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het moet dan gaan om meer dan het gebruikelijke contact tussen grootouders en kleinkinderen. De grootmoeder vaderszijde heeft nooit zelfstandig – zonder de aanwezigheid van de ouders – contact gehad met [minderjarige] . De duur van de omgangsmomenten met [minderjarige] was beperkt en de grootmoeder vaderszijde had geen deel in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Daarom kan niet worden gesproken van een nauwe persoonlijke betrekking waarbij de grootmoeder vaderszijde een zelfstandig recht heeft op omgang met [minderjarige] . Dit maakt dat zij geen formele rechtsingang heeft.
Ten aanzien van het inhoudelijke oordeel van de kinderrechter stelt de voogd zich op het standpunt dat terecht is overwogen dat omgang van de familie op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is. Door de voogd is geprobeerd de familie van [minderjarige] een plek te geven die passend is, maar in de loop der jaren is steeds meer spanning ontstaan. Uit onderzoek van het Kinderdienstencentrum De Zevenster blijkt dat [minderjarige] op dit moment niet in staat is om interactie met anderen en haar omgeving aan te gaan. Het is begrijpelijk dat de grootmoeder vaderszijde contact wil met [minderjarige] , maar de deskundigen (gedragsdeskundige van het kinderdienstencentrum en de kinderneuroloog) geven aan dat er bij [minderjarige] sprake is van een ernstige achterstand in haar ontwikkeling. [minderjarige] loopt bovendien een risico op extra epileptische aanvallen. Een omgangsregeling met de grootmoeder vaderszijde heeft op dit moment een negatieve invloed op het welbevinden van [minderjarige] . Ter zitting in hoger beroep hebben de medewerkers van het LET aangegeven dat sinds hun betrokkenheid nog geen kennismakingsgesprek heeft plaatsgevonden met de ouders na een incident tijdens de omgang op 7 januari 2022, waardoor de omgang met de vader en de moeder tot op heden niet is hervat.
5.3
De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat het op dit moment erg slecht gaat met [minderjarige] . Door de veranderde weersomstandigheden heeft zij veel epileptische aanvallen, de hele dag door. [minderjarige] kan niets zelfstandig en interactie met haar is onmogelijk. [minderjarige] herkent enkel de pleegmoeder en haar partner. De zorg voor [minderjarige] is zwaar. Het laatste contact tussen [minderjarige] , de ouders en de familie van [minderjarige] heeft op 7 januari 2022 plaatsgevonden en dit verliep niet prettig. De kinderneuroloog en de kinderarts hebben recentelijk aangegeven dat de gezondheid van [minderjarige] niet zal verbeteren. Alleen op de momenten dat [minderjarige] bij het medisch kinderdagverblijf is, kan de pleegmoeder sociaal contact hebben met andere personen in haar omgeving. Als [minderjarige] thuis is dan zorgt bezoek voor te veel prikkels bij [minderjarige] , aldus de pleegmoeder.
5.4
De vader heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat hij graag betrokken wil worden bij [minderjarige] en wil leren hoe je met een dergelijk gehandicapt kind om moet gaan. Het is een feit dat het met [minderjarige] slechter gaat sinds zij bij de pleegmoeder verblijft. Er zijn een hoop andere soorten behandelingen die mogelijk kunnen helpen bij het hersenletsel van [minderjarige] , maar de kinderarts doet hier niets mee, aldus de vader.
5.5
De grootvader vaderszijde heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat [minderjarige] kerngezond ter wereld is gekomen en dat zij dat nu niet meer is. Niemand doet er iets aan, aldus de grootvader vaderszijde.
5.6
De raadsvertegenwoordiger heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat zij zich zonder advies van de jurist niet kan uitlaten over de vraag of de grootmoeder vaderszijde belanghebbende is in de procedure. Ten aanzien van het verzoek een omgangsregeling vast te stellen, heeft de raad aangegeven hier niet over te kunnen adviseren omdat er op dit moment voor de raad onvoldoende zicht is op de sociaal-emotionele beperkingen van [minderjarige] . De raad heeft ter zitting in hoger beroep een onderzoek aangeboden.
De beoordeling door het hof
5.7
Het hof dient eerst (ambtshalve) te beoordelen of de rechtbank de grootmoeder vaderszijde in haar verzoeken heeft kunnen ontvangen, nu de vraag is of de grootmoeder vaderszijde in deze procedure als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan worden aangemerkt.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In zijn uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) heeft de Hoge Raad overwogen dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië)). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf ook moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Voor de ontvankelijkheid van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling van een persoon die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind stelt te staan, is vereist dat de verzoeker die nauwe persoonlijke betrekking stelt en -bij betwisting- aantoont. Het enkele bestaan van een familierechtelijke betrekking is niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking of ‘family life’. Daartoe dienen bijkomende omstandigheden, waaruit die nauwe persoonlijke betrekking blijkt, te worden gesteld en – bij betwisting - aannemelijk te worden gemaakt.
5.9
Op grond van de hierboven geformuleerde criteria dient het hof in deze zaak te beoordelen of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat het onderwerp van de zaak, een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de grootmoeder vaderszijde, ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de grootmoeder vaderszijde zich beroept rechtstreeks worden geraakt, waarbij ook in aanmerking moet worden genomen of de beslissing in deze procedure kan leiden tot een inmenging in het familie- en gezinsleven van de grootmoeder vaderszijde als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM.
5.1
Het hof is van oordeel dat hiervan geen sprake is. De grootmoeder vaderszijde is betrokken geraakt bij [minderjarige] toen [minderjarige] acht maanden oud was. Toen werd pas duidelijk wie de biologische vader van [minderjarige] is. [minderjarige] woonde al die tijd, vanaf drie dagen na haar geboorte, bij de pleegmoeder, die de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich heeft genomen. De grootmoeder vaderszijde heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld en onderbouwd dat er, naast de biologische band die bestaat tussen haar en [minderjarige] , sprake is van bijkomende omstandigheden die maken dat er tussen haar en [minderjarige] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Zoals overwogen, is de grootmoeder vaderszijde in het leven van [minderjarige] gekomen toen zij acht maanden oud was. In de periode daarna heeft zij, in een min of meer continue ritme, contact gehad met [minderjarige] , maar dit betrof telkens een kort moment waarbij veel personen aanwezig waren en dat begeleid werd door pleegzorg. De grootmoeder vaderszijde heeft geen deel gehad in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] en er zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat er tussen [minderjarige] en de grootmoeder vaderszijde sprake was van meer dan het gebruikelijke contact tussen grootouders en kleinkinderen. Het hof heeft oog voor de zeer bijzondere situatie van [minderjarige] , die meervoudig gehandicapt is, een situatie die het vervullen van zorgtaken door ouders en grootouders belemmert. Dit maakt echter niet dat bij de beoordeling van de vraag of de grootmoeder vaderszijde als belanghebbende moet worden aangemerkt aan het criterium van de nauwe persoonlijke betrekking voorbij kan worden gegaan. Namens de grootmoeder vaderszijde is ter zitting in hoger beroep nog aangegeven dat de kortdurende contactmomenten zijn te beschouwen als momenten waarop zelfstandig en structureel contact plaatsheeft, met een intensieve verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Dit is naar het oordeel van het hof niet het geval. De pleegmoeder is, gelet op de lichamelijke en geestelijke beperkingen van [minderjarige] , bij de omgangsmomenten aanwezig geweest en heeft daarbij de zorg en verantwoordelijkheid voor [minderjarige] gedragen.
5.11
Nu tussen de grootmoeder vaderszijde en [minderjarige] geen sprake is (geweest) van een nauwe persoonlijke betrekking, is er geen sprake van ‘family life’ tussen hen waarop inbreuk zou kunnen worden gemaakt. Daarom komt de grootmoeder vaderszijde geen zelfstandig recht op omgang met [minderjarige] toe. Door de voogd is in de afgelopen jaren omgang gefaciliteerd tussen [minderjarige] en haar familie, maar dit maakt niet dat de grootmoeder vaderszijde op grond daarvan een zelfstandig recht op omgang met [minderjarige] heeft dat zij in rechte zou kunnen afdwingen. Hoe begrijpelijk de wens van de grootmoeder vaderszijde om in het leven van [minderjarige] betrokken te zijn ook is, het maakt deze beoordeling niet anders.
5.12
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de grootmoeder vaderszijde niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat zij niet kan worden ontvangen in haar verzoek om een omgangsregeling te bepalen tussen haar en [minderjarige] , hetgeen eveneens geldt voor de in eerste aanleg door haar verzochte informatieregeling en het gevraagde deskundigenonderzoek. Het hof zal daarom de bestreden beschikking waarbij de verzoeken van de grootmoeder vaderszijde zijn afgewezen in zoverre vernietigen en de grootmoeder vaderszijde alsnog niet- ontvankelijk verklaren in haar verzoeken. Daarmee komt het hof niet meer toe aan de inhoudelijke beoordeling daarvan.
5.13
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin de zelfstandige verzoeken van de grootmoeder vaderszijde zijn afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart de grootmoeder vaderszijde niet-ontvankelijk in haar verzoeken.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 21 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.