ECLI:NL:GHAMS:2023:421

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
200.315.749/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie na echtscheiding met aandacht voor behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, die een tandprothetische praktijk exploiteert, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 19 mei 2022 aangevochten, waarin werd bepaald dat hij een maandelijkse partneralimentatie van € 3.653,- aan de vrouw moet betalen. De vrouw, ook zelfstandig ondernemer als mondhygiëniste, heeft verzocht om bekrachtiging van deze beschikking.

De man betoogde dat er geen causaal verband bestaat tussen het huwelijk en de vermeende behoeftigheid van de vrouw, aangezien zij tijdens het huwelijk haar eigen inkomen genereerde en niet in een slechtere positie is gekomen. Het hof oordeelde echter dat de lotsverbondenheid, zoals vastgelegd in artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek, een belangrijke grondslag vormt voor de alimentatieverplichting, die ook na de echtscheiding voortduurt. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een netto behoefte heeft van € 5.887,- per maand, rekening houdend met haar inkomen en de welstand tijdens het huwelijk.

De man heeft zijn draagkracht berekend op € 5.085,- bruto per maand, wat voldoende is om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. Het hof heeft het verzoek van de man om de alimentatieverplichting te limiteren tot maximaal een jaar na de echtscheiding afgewezen, omdat de man onvoldoende argumenten heeft aangedragen om deze beperking te rechtvaardigen. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man verplicht blijft om de vastgestelde partneralimentatie te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.315.749/01
zaaknummer rechtbank: C/15/321212 / FA RK 21-4956
beschikking van de meervoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L. Bosch te Hoorn,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.L. Verhoeven te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 19 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 10 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van de voornoemde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 8 november 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 26 september 2022 met bijlagen, ingekomen op 27 september 2022;
- een bericht van de zijde van de man van 29 november 2022 met bijlage, ingekomen op 30 november 2022.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. L. Schellevis, als waarnemer voor zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2007 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 1 september 2022
is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de (in zoverre niet bestreden) beschikking van 19 mei 2022.
3.2
De man, geboren [in] 1977 te [plaats C] , exploiteert een tandprothetische praktijk in de vorm van een eenmanszaak.
3.3
De vrouw, geboren [in] 1975 te [plaats C] , exploiteert als mondhygiëniste een eenmanszaak.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de vrouw bepaald dat de man aan haar een uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) dient te voldoen van € 3.653,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 3.676,- per maand.
Het voorwaardelijke verzoek van de man de door hem te betalen partneralimentatie te limiteren voor de duur een jaar, dan wel op nihil te stellen na verloop van een jaar, heeft de rechtbank afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, alsnog het inleidende verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie af te wijzen dan wel te bepalen dat de door hem te betalen partneralimentatie gelimiteerd zal zijn voor de duur van een jaar na indiening van het beroepschrift, althans gelimiteerd zal zijn tot een in goede justitie te bepalen duur, en te bepalen dat de door hem te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld na de duur van een jaar na indiening van het beroepschrift, althans op nihil wordt gesteld na het verstrijken van een in goede justitie te bepalen periode.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Lotsverbondenheid
5.1
De man betoogt primair dat het onredelijk is dat hij aan de vrouw een partneralimentatie dient te betalen. Er bestaat geen causaal verband tussen het huwelijk van partijen en de vermeende behoeftigheid van de vrouw. Zij is door het huwelijk niet in een slechtere maatschappelijke c.q. arbeidsrechtelijke positie gekomen. Zij heeft haar carrière niet opgeofferd voor het huwelijk, er zijn geen kinderen en de vrouw heeft geen zorgtaken moeten vervullen ten koste van haar eigen verdienmogelijkheden en is ook anderszins niet in een slechtere positie gekomen. Zij heeft zich tijdens het huwelijk kunnen ontwikkelen tot waar zij nu staat: een ondernemer met een bloeiende praktijk. Tijdens het huwelijk zorgde de vrouw voor haar eigen inkomen en dit dient zij na het huwelijk voort te zetten. Zij hoeft dan ook niet door hem gecompenseerd te worden voor tijdens het huwelijk gemaakte keuzes, aldus de man. De vrouw voert verweer.
5.2
Het hof is van oordeel dat de man een te beperkte grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting hanteert en miskent dat door het aangaan van een huwelijk lotsverbondenheid ontstaat op grond van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarnaast miskent de man dat die – door het huwelijk in het leven geroepen – lotsverbondenheid geldt als grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting en dat die lotsverbondenheid na het huwelijk voortduurt. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Het antwoord op de vraag of de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot inderdaad een onderhoudsbijdrage is verschuldigd, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het niet alleen om financiële omstandigheden, die de behoefte en draagkracht bepalen, maar ook om niet-financiële omstandigheden. Niet-financiële omstandigheden kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Het hof acht dergelijke omstandigheden in deze zaak niet aanwezig. De hierboven door de man gestelde omstandigheden zijn hiervoor niet toereikend. Deze omstandigheden kunnen een rol spelen bij het bepalen van de behoefte van de vrouw, maar leiden niet tot een definitief einde van de alimentatieplicht. Gedurende hun huwelijk hebben partijen samen een bepaalde mate van welstand opgebouwd en de lotsverbondenheid leidt in beginsel ertoe dat beide partijen na de echtscheiding nog enige tijd behoefte hebben aan deze welstand.
Ingangsdatum
5.3
De ingangsdatum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 2 september 2022, is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte van de behoefte vrouw
5.4
Tussen partijen staat de behoefte van de vrouw ter discussie.
De vrouw stelt dat haar behoefte een bedrag van omstreeks € 6.000,- netto per maand bedraagt, zoals blijkt uit de door haar opgestelde behoeftelijst. In eerste aanleg heeft zij onder verwijzing naar een behoeftelijst gesteld dat haar netto behoefte uitkomt op een bedrag van € 6.028,- per maand en dat dit bedrag de behoefte, berekend aan de hand van de hofnorm, niet overstijgt, omdat die uitkomt op een bedrag van € 7.360,- netto per maand. In hoger beroep heeft zij haar behoeftelijst aangepast. De kosten voor haar leaseauto heeft zij weggelaten, omdat zij deze kosten via haar onderneming betaalt. Vrijwel al haar andere lasten zijn gestegen, waardoor haar behoefte nog steeds uitkomt op een bedrag van omstreeks € 6.000,- netto per maand; om precies te zijn op een bedrag van € 6.137,- netto per maand. Zij vraagt niet om een hogere welstand voor zichzelf dan tijdens het huwelijk gebruikelijk was. Partijen hadden tijdens het huwelijk een ruim budget dat aan vrije tijd en hobby’s opging. Aan de hand van vliegtickets en hotelboekingen heeft de vrouw aangetoond dat tijdens het huwelijk luxe vakanties de norm waren en dat deze haar welstand hebben gevormd. De regelgeving op het gebied van partneralimentatie maakt dat zij voor eenzelfde budget (mits er voldoende draagkracht is) aan vrije tijd kan besteden. Dat de man dit niet nodig vindt, is daarbij geen argument, aldus de vrouw.
De man kan zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat de vrouw een huwelijksgerelateerde behoefte van € 6.028,- netto per maand heeft. De behoeftelijst die de vrouw heeft overgelegd, is verre van representatief. Vele bedragen worden door haar overdreven. Haar auto rijdt de vrouw zakelijk. De opgevoerde vakantiepost van € 12.000,- per jaar is exorbitant hoog. Dergelijke vakanties hebben partijen niet genoten. De huurlasten zullen afnemen, nu de vrouw heeft aangegeven zich na de echtscheiding te zullen bezinnen op haar woonsituatie. Bij opschoning van de behoeftelijst resteert een behoefte van maximaal € 4.800,- netto per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft hij dit bijgesteld naar € 5.000,- netto per maand. De hofnorm kan niet worden gevolgd. De vrouw dient haar behoefte concreet aan te tonen, aldus de man.
5.5
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens hun huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven namelijk een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.6
De vrouw dient haar welstandsgerelateerde behoefte te stellen en bij betwisting te onderbouwen. Zij heeft daartoe in hoger beroep een geactualiseerde behoeftelijst overgelegd waaruit een behoefte volgt van € 6.137,- netto per maand
.In zijn beroepschrift heeft de man twee posten op de behoeftelijst van de vrouw concreet betwist, te weten de kosten van de leaseauto en van de vakanties. De vrouw heeft daarop in haar geactualiseerde behoeftelijst de kosten van de lease auto geschrapt, de post ‘reservering vervanging auto’ ad € 250,- per maand toegevoegd en de post vakantie verminderd naar € 700,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de man uitsluitend nog de reservering voor een andere auto gemotiveerd betwist. Het hof zal deze reservering buiten beschouwing laten, nu de vrouw in het licht van de betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd of en zo ja, een reservering noodzakelijk is gezien het feit dat de vrouw de kosten van de auto ten laste van de resultaten van haar eenmanszaak brengt. De overige lasten op de behoeftelijst van de vrouw heeft de man slechts in algemene termen betwist. Het hof is van oordeel dat deze betwistingen onvoldoende zijn gemotiveerd en gaat daaraan dan ook voorbij. Verder is het hof van oordeel dat de door de vrouw gestelde behoefte strookt met de huwelijkse welstand van de voorgaande jaren, gelet op haar onweersproken stelling dat de behoefte op basis van de hofnorm € 7.360,-, en dus hoger dan die op basis van haar behoeftelijst, zou zijn.
Gelet op het voorgaande begroot het hof de behoefte van de vrouw op een bedrag van (€ 6.137 - € 250 =) € 5.887,- netto per maand.
Behoeftigheid
5.7
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen van de vrouw moet worden uitgegaan bij het berekenen van haar behoeftigheid. De vrouw is als zelfstandig ondernemer werkzaam als mondhygiëniste. De man acht het niet reëel om aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een gemiddelde winst uit onderneming van € 68.821,- bruto. De winst over 2020 geeft een zeer vertekend beeld, omdat in dat jaar sprake was van een werkstop als gevolg van de uitbraak van Covid-19. De winst over 2021 van € 81.344,- bruto geeft een reëel beeld. De vrouw werkt gemiddeld 46 uur per week en kan en zal dit – gezien de door haar overgelegde contracten – blijven doen. De winst over 2022 zal dan ook gelijk zijn aan de winst over 2021. De lagere winst over 2020 is dus aantoonbaar eenmalig geweest, aldus de man.
De vrouw meent dat de gemiddelde winst over de jaren 2019, 2020 en 2021 nog steeds representatief en passend is. Zij betwist dat de winst over 2020 uit de pas loopt met de trend over een langere periode. Dit is wel het geval voor de winst over 2021, die aanmerkelijk hoger is dan het gemiddelde. De echtscheiding met bijbehorende stress en onzekerheid heeft de vrouw gedreven naar een meer dan 40-urige werkweek. De vrouw heeft hier fysiek de zure vruchten van moeten plukken. Op advies van de fysiotherapeut is zij daarmee gestopt per juni 2022 en werkt zij sindsdien weer veertig uur per week verdeeld over zes dagen, aldus de vrouw.
5.8
De rechtbank is uitgegaan van de gemiddelde winst over de jaren 2019, 2020 en 2021, waarbij de winst over 2019 is gecorrigeerd met de huurlasten, omdat tussen partijen vaststaat dat de vrouw deze kosten niet daadwerkelijk heeft gemaakt. Ook het hof zoekt in navolging van de stelling van de vrouw aansluiting bij de gemiddelde winst over deze jaren. Dit gemiddelde levert een aanwijzing op bij het inschatten van de toekomstige ontwikkelingen van het resultaat van de onderneming van de vrouw, waarbij ook rekening wordt gehouden met het fluctueren van de winst. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om de verwachting over de toekomstige winst te baseren op uitsluitend de winst over 2021, het jaar met het hoogste resultaat, zoals de man heeft betoogd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat de winst over 2021 geen representatief beeld geeft van haar inkomsten, omdat zij in dat jaar meer dan fulltime heeft gewerkt en daarmee inmiddels is gestopt. Net als de rechtbank, is het hof van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij meer dan veertig uur per week werkt. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de vrouw zich in 2021 op haar werk heeft gestort als gevolg van de scheiding tussen partijen, maar ook omdat zij werk heeft moeten inhalen vanwege de sluiting van de tandartspraktijken in verband met de pandemie.
Gezien de ingangsdatum van de partneralimentatie en de omstandigheid dat de jaarstukken over 2022 nog niet gereed zijn, acht het hof het redelijk om – net als de rechtbank – uit te gaan van de gemiddelde (gecorrigeerde) winst over de jaren 2019 tot en met 2021. Het hof zal dus eveneens uitgaan van een gemiddelde winst uit onderneming van € 68.821,- bruto per jaar.
5.9
Rekening houdend met een investeringsaftrek van € 840,- per jaar, de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 4.138,- per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw komt daarmee op (€ 5.887 - € 4.138 =) € 1.749,- netto per maand, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 3.587,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
5.1
Tussen partijen is verder in geschil van welk inkomen van de man moet worden uitgegaan bij het berekenen van zijn draagkracht. De man is evenals de vrouw zelfstandig ondernemer, hij exploiteert een tandprothetische praktijk. In eerste aanleg ging de man uit van een winst uit onderneming van € 158.000,- per jaar. Inmiddels heeft hij dit standpunt verlaten en meent hij dat moet worden uitgegaan van een lager bedrag, namelijk de door hem behaalde winst uit onderneming over 2021 ter hoogte van € 135.619,- bruto. De rechtbank is uitgegaan van een gemiddelde winst over de jaren 2019, 2020 en 2021 van € 158.856,- per jaar, uitgaande van een winst in 2019 van € 158.602,-, in 2020 van € 182.348,- en in 2021 van € 135.619,-. De man meent dat de gemiddelde winst over drie jaren niet maatgevend is, omdat de cijfers over 2020 aantoonbaar eenmalig afwijkend zijn ten opzichte van de resultaten in andere jaren. Dit abnormale jaar waarin een zeer hoge winst is behaald, geeft een vertekend beeld. De onderneming van de man is gewijzigd, in de zin dat er meer geïnvesteerd moet worden in techniek, omdat de moderne tijd dit nu eenmaal vraagt. Deze noodzakelijke investering is ingezet en zal de komende jaren ook nog volgen. Verder was de onderneming gevestigd in de voormalig echtelijke woning van partijen, waar de huur laag was. Hij dient nu zijn onderneming te verplaatsen naar een andere locatie, waardoor de huurlasten fors zijn toegenomen. De winst uit onderneming over 2021 acht hij dan ook maatgevend voor de toekomst, aldus de man. De vrouw voert verweer.
5.11
Zoals het hof hierboven onder 5.8 ten aanzien van de vrouw heeft overwogen, zal ook bij de man een inschatting van het toekomstige inkomen worden gebaseerd op de gemiddelde winst uit onderneming over de laatste drie jaren. Het exploiteren van een onderneming brengt immers met zich dat de resultaten van jaar tot jaar kunnen verschillen. In de door de man aangedragen argumenten ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de ook bij de vrouw gevolgde wijze van berekening, waarbij de jaren 2019 tot en met 2021 in aanmerking zijn genomen. Weliswaar treden in de onderneming veranderingen op door de verhuizing van de praktijk van de man, maar bij gebreke van een prognose dan wel een cijfermatige uitwerking van de gevolgen van deze verandering kan het hof niet vaststellen of daarmee ook sprake is van een trendbreuk. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de man dat zijn winst uit onderneming over de komende jaren vergelijkbaar zal zijn met de cijfers over 2021 als gevolg van de gestegen huisvestingskosten, personeelskosten, verbouwings- en investeringskosten. Net als de rechtbank gaat het hof aan de zijde van de man uit van een gemiddelde winst over de jaren 2019, 2020 en 2021 van € 158.856,- per jaar.
5.12
Daarnaast gaat het hof uit van de volgende gegevens, waarvan de rechtbank ook is uitgegaan en waartegen geen grieven zijn gericht:
- de investeringsaftrek van € 11.783,-;
- de zelfstandigenaftrek;
- de MKB-winstvrijstelling;
- de algemene heffingskorting en arbeidskorting van € 0,-;
- het eigenwoningforfait van € 2.097,- per jaar, op basis van een WOZ-waarde van € 466.000;
De woonlasten van de man bedragen per maand:
- € 843,- aan hypotheekrente;
- € 1.625,- aan aflossing;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten.
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 149,- per maand aan premie zorgverzekering en € 385,- per jaar aan eigen risico.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.13
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een partneralimentatie van € 5.085,- bruto per maand, zodat hij voldoende draagkracht heeft om te voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw.
Jusvergelijking bij vaststelling partneralimentatie
5.14
De vierde grief van de man geeft het hof aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof rekening met de hiervoor onder 5.8, 5.9, 5.11 en 5.12 vermelde financiële gegevens.
Daarnaast gaat het hof aan de zijde van de vrouw uit van de volgende lasten:
- € 1.784,- per maand aan huur;
- € 136,- per maand aan premie zorgverzekering en € 385,- per jaar aan eigen risico.
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.
Limitering
5.15
De man verzoekt limitering van de onderhoudsverplichting tot maximaal een jaar na de dag van ontbinding van het huwelijk. De vrouw voert verweer.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Aan een verzoek tot limitering van de duur van de onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW worden hoge eisen gesteld, gelet op de verregaande gevolgen die limitering met zich brengt. Een beslissing tot limitering doet het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde na ommekomst van de vastgestelde termijn namelijk praktisch definitief eindigen. Het hof is – net als de rechtbank – van oordeel dat, gelet op de zware eisen die worden gesteld aan limitering van de partneralimentatie, door de man onvoldoende is gesteld om daartoe over te gaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat partijen meer dan vijfentwintig jaar samen zijn geweest en de vrouw reeds fulltime werkt en zodoende haar volledige verdiencapaciteit benut, zoals hierboven is overwogen. Het hof zal het verzoek van de man tot limitering dan ook afwijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof heeft berekeningen van de (aanvullende) behoefte van de vrouw en draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 19 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.M. van Baardewijk, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier, en is op 21 februari 2023 uitgesproken in het openbaar.